De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijXIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Antwerpen.Zaturdag, 16 Augustus, ten 5 ure had de vereeniging en de aankomst der congresleden plaats in de standplaats van den staatsspoorweg. In de wachtzaal prijkten de borstbeelden van den koning en de koningin onzes lands, alsook eenige Hollandsche en Belgische vlaggen. De schepen F. Van der Taelen, de leden der inrichtingscommissie, vergezeld van den colonel en den staf der burgerwacht, waren daar tegen woordig om de congresleden te ontvangen. Bij de aankomst van den trein speelde het muziekkorps der burger- | |
[pagina 126]
| |
wacht het Wien Neerlandsch bloed en de Brabançonne. Daarna hield de schepen eene korte aanspraak, waarin hij wees op de hooge beteekenis van de vergaderingen der letterkundigen en geleerden van Noord- en Zuid-Nederland, en hij drukte zijne overtuiging uit, dat het XIIIe Nederlandsch congres even vruchtbaar zou wezen als de vorigen, in heilzame gevolgen voor de taal en letterkunde, en krachtig zou bijdragen tot versterking van de broederbanden, die Noord- en Zuid-Nederland, door de politiek gescheiden, maar door de taal vereenigd, samensnoeren. Hij zegde dat de stad Antwerpen gelukkig was, zooveel uitstekende mannen de gastvrijheid te mogen verleenen, en bood hun die, in naam van het bestuur, gulhartig aan. Dr. R.A.S. Piccardt van Goes, sprak tot de broeders uit het Zuiden en bedankte in naam der Noord-Nederlandsche congresleden, het stedelijk bestuur, voor het gul onthaal en de aangebodene gastvrijheid, die zeker veel zou bijdragen tot nog nadere verbroedering van Noord-en Zuid-Nederland, alsook tot bevestiging, dat een volk, ofschoon stoffelijk gescheiden, zedelijk kan verbonden zijn en slechts één broederland uitmaken. Na langdurige toejuichingen werd de stoet gevormd. Het muziekkorps der burgerwacht, voorafgegaan door eenige gendarmen te paard, plaatste zich aan het hoofd; daarna volgde de staf der burgerwacht en verder de heeren congresleden. In deze orde trokken zij langs de voor de komst des konings versierde straten naar het stadhuis, waar de burgemeester, schepenen en leden van het gemeentebestuur hen afwachtten. De ontvangst had plaats in de zaal van simpele politie, vroeger de Breederaadzaal of Statenkamer; boven den schoorsteen prijkten de wapenschilden van Holland en België, door de beide landskleuren vereenigd; daartegenover het zinnebeeldig tafereel van M.J. Van Bree, voorstellende: De stad Antwerpen en de Schelde; op de zijmuur het zinnebeeldig tafereel van H. Sporckmans, voorstellende: de De stad Antwerpen de vrijheid der Schelde vragende.Ga naar voetnoot(1) De burgemeester hield de volgende welkomstrede: Achtbare heeren, Mijnheeren! Broeders uit Zuid- en Noord-Nederland op taalen letterkundig gebied. De atmospheer, die ons heden alhier tegestroomt, is warm: deze legt mij den plicht op, kort te zijn; die atmospheer is eene van vriendschap, - immers, welke vriendelijker kon ons ten deel vallen, dan die van den heer schepen aan het station, en de hartelijke ontvangst van den heer burgemeester op het beroemd stadhuis dezer veste? die atmospheer is eene van vaderlandsliefde; allerwege toch! zijn wij getuigen van hetgeen Antwerpen morgen voor zijnen Vorst ten toon zal spreiden! - Nu is, wel is waar, ons, congresleden, de taak opgelegd, niet te treden op staatkundig gebied, en gelijk op het XIIe congres te Middelburg, willen wij dat evenzeer op het XIIIe in Antwerpen, zorgvuldig vermijden; maar, waarsprake is van het vaderland en van gehechtheid daaraan, hebben wij allen uit Noord en Zuid, één zin, één gevoelen! Mogen nu ook de vruchten van dit congres alhier, morgen en volgende dagen, later niet blijken te zijn verloren gegaan. Met dien welverdienden wensch breng ik de hulde van mijn'dank aan de vorige sprekers, en besluit mijne rede. Een algemeen handgeklap begroette deze welgemeen- | |
[pagina 127]
| |
de woorden, terwijl het muziekkorps het zoo schoone als ernstige Nederlandsch volkslied speelde, dat door de Brabanconne gevolgd werd. Daarna werd den congresleden de eerewijn aangeboden door den heer burgemeester, die dronk op de verbroedering van Noord en Zuid. De heer O. Périer van Dendermonde sprak in naam der Zuid-Nederlandsche congresleden en drukte den wensch uit, dat de naam der stad Antwerpen zou verbonden blijven aan het XIIIe, gelijk die van Middelburg aan het XIIe congres. Eindelijk noodigde de heer burgemeester de aanwezigen uit, om in het gulden boek uit de archieven der stad hunnen naam te teekenen ter gedachtenis dezer plechtige ontvangst. De heer S. Gille Heringa van Utrecht, had het volgende lied de leden der inrichtingscommissie toegezonden. De komst van Leopold II, te Antwerpen en het 13de taalcongres.
Op de wijze: Wien Neêrlands bloed door d'adren vloeit. Waar eens de Citadel verrees,
Verrijst nu vrede en lof,
Waar d'eerste schrik verwekte en vrees,
Is nu voor juichen stof.
Het Noord en Zuid van Nederland,
Komt hart'lijk weêr bij een;
Zij snoeren vaster weêr den band,
In hoop en vrees gemeen.
De hoop o Vorst! van 't Belgenland,
Is Uwe dynastie,
Vereend met 't heil van elke stand,
Opdat de tweedracht vlie,
Of demagoog of domperman,
Zij vinden hier geen voet,
Elk burger doe maar wat hij kan,
En denke wat hij doet.
De vrees o Koning! die men heeft.
In België vooral,
Dat is de angst waarin men leeft,
Voor Fransche overal,
Niet d'overmacht van lood en staal;
Die maakt geen Belg vervaard,
Maar wel de Franskeljonsche taal,
Die twist of flauwheid baart.
Daarom bid Antwerps Burgerij,
Ver boven hoop en vrees,
Uw komst o Vorst! zij prophecy,
Voor 't taallicht dat verrees;
Noord-Neêrland komt daarom te gast,
Bekrachtigt gaarn den bond,
Die België en Holland past,
En beide Euroop verkond.
Dit dertiende Congres zij rijk,
Aan stof, aan hoop, aan vreugd,
Opdat de vrees voor altijd wijk.
En Neêrland zich verheugt;
Zoo dierbaar als Marie is,
Voor haren Leopold,
Zoo zij ook onze ervarenis,
Die de eendrachtsvaan ontrolt.
De roem en vrijheid zetelt daar,
Waar 't eerlijk gaat te werk,
Daar vreest men dan ook geen gevaar,
Want reinheid is daar 't merk,
Ten Noord en Zuid van de Moerdijk;
Vormt broederschap dan macht,
Dan maakt de eendracht waarlijk rijk,
En 't Dietsche Volk heeft kracht.
Van 't taal-congres ga eens de roep:
Zij heeft een volk gered,
Geen Mesdag contra d'arme Schoep,
Heeft hare kracht belet;
Wij voelen weelde op deez gedacht,
Die toekomst kent geen wolk;
Want altijd zegge ons nageslacht:
De taal is gansch het volk!
Des avonds ten 8 ure had, in de groote zaal der koninklijke Harmonie-maatschappij, de uitvoering plaats van het oratorio ‘De Oorlog’. In 1868, op het congres te 's-Gravenhage, smaakten wij reeds het genoegen, den dichter Jan van Beers, in tegenwoordigheid van H.M. de Koningin der Nederlanden en van Z.K.H. Prins Frederik, zijn gedicht te hooren voordragen (zie jaargang 1868, bladz. 150). Thans was den woorden des dichters nog meer geest en leven bijgezet door het genie van den beroemden Peter Benoit, wiens muzikalen scheppingsgeest wij reeds meermalen en vooral in de oratorio's Lucifer en De Schelde, gedichten van Emanuel Hiel, mochten bewonderen. Daar het hier de plaats niet is, om breedvoerig daarover uit te weiden, zullen wij later hierop terugkomen en tevens een woordje zeggen over het gedicht zelf. Alleen willen wij hier nog aanstippen dat dit kunstgewrocht werd uitgevoerd door omstreeks 800 zangers, zangeressen en muzikanten; en wanneer men in aanmerking neemt, dat deze schier allen liefhebbers waren, dan voorzeker geeft het ons een denkbeeld, niet alleen van den onwankelbaren moed en van de groote wilskracht des kunstenaars, maar tevens van de toegenegenheid welke men hem toedraagt; ja, voor deze laatste bewering behoeft men het bewijs niet ver te zoeken; de geestdriftige toejuichingen, welke bij het verschijnen des meesters als een donder uit de rangen der uitvoerders opgingen, zeiden genoeg hoezeer Peter Benoit de genegenheid van allen bezit, en welke waarde men hecht aan zijne bekwaamheden. De zaal was reeds vroegtijdig met een zoo schoon als talrijk publiek als 't ware opgepropt, en 't daverend handgeklap waarmede zoowel de uitvoerders als de toondichter herhaalde malen begroet werden, is een duidelijk bewijs van den bijval, welken allen bij de toehoorders genoten. Toen de uitvoering, die omstreeks 3 1/2 uur duurde, geëindigd was, werden Peter Benoit, onder eenen regen van bloemtuilen, twee gouden lauwerkroonen aangeboden, en de uitvoerders schonken hem daarenboven, als huldeblijk en als blijvend aandenken aan dezen roemrijken avond, eene prachtige zilveren fruitschaal. Ook den dichter Jan Van Beers werd eene welverdiende hulde gebracht. Maar gaarne zouden wij gezien gezien hebben, dat ook hem | |
[pagina 128]
| |
een blijvend aandenken aan dien onvergetelijken avond geschonken ware; en het spijt ons zeer, dat de inrichtingscommissie die zich overigens zoo verdienstelijk heeft gemaakt, daaraan niet gedacht heeft. Ten slotte brengen ook wij onze eerbiedige hulde aan de beide kunstenaars, Peter Benoit en Jan Van Beers, en tevens onzen dank aan allen, die, door hunne welwillende medewerking, de uitvoering van dit nieuw meesterstuk hebben mogelijk gemaakt. | |
Zondag, 17 augustus.'S morgens ten 10 ure vereenigden de congresleden zich in den dierentuin, waar hun ten 11 ure in de oranjerie, een smakelijk ontbijt werd aangeboden. Omstreeks 250 personen namen er deel aan. Omtrent het einde van 't ontbijt werd den heere de Jonge van Ellemeet een album aangeboden met de portretten der leden van het XIIe taal- en letterkundig congres van Middelburg, besloten op Overduin den 6den September 1872. Met diepgevoelde woorden bedankte de heer de Jonge van Ellemeet en verklaarde dat dit geschenk tot eeuwig aandenken in zijne familie zou bewaard blijven. | |
Maandag 18 augustus.Ten 9 1/2 uren werd het Congres geopend in de groote zaal van den Nederlandschen schouwburg. Op den achtergrond tusschen de kolommen prijkten de borstbeelden hunner majesteiten Willem III en Leopold II, bekroond door vlaggen-tropeeën der beide landen. Aan het voorloopig bureel zitten eenige leden der regelingscommissie. De heer Van Beers opent de vergadering met de volgende redevoering, die herhaalde malen door geestdriftige toejuichingen werdt onderbroken. ‘Mijneheeren, stam- en taalgenooten, letter- en kunstbroeders uit Noord en Zuid! Reeds bij uwe aankomst binnen Antwerpens wallen, hebben de eerste Magistraten der stad U verwelkomd en gezegd, hoe trotsch Antwerpen er op is, en hoe gelukkig het zich acht ten tweede male tot zetel van het taal- en letterkundige congres verkozen te zijn geworden. Nu valt mij, als voorzitter der regelings-commissie de aangename plicht te beurt, u allen, mannen uit Noord en Zuid, medehelpers aan het werk onzer congressen, nogmaals met broederlijke hartelijkheid toe te roepen: Weest welkom in Antwerpen! | |
[pagina 129]
| |
werpt, en naar willekeur door een ander vervangt. - Voor ons niet aldus! Wij zeggen: Taal is niet bloot een kleed, een dood werktuig. Ze leeft in en met ons. Ze is, gelijk van der Palm het heet, ‘het zintuig onzer rede.’ Het denken, zonder den vorm der gedachte, de taal, kunt ge u even weinig voorstellen als de daad van zien zonder oog, van hooren zonder oor, als het leven, afgetrokken van het organismus, bij middel van hetwelk het zich openbaart. Gedachte is taal, en taal is gedachte; gekristallizeerde gedachte, als ik het zoo zeggen mag. En van die onomstootelijke waarheid uitgaande, voegen wij erbij: Eene volkstaal door eene andere vervangen willen, is alle eigenaardig denken, alle zelfstandigheid, is de gedachte zelve versmachten, dooden in zijne ziel; het is: zedelijken moord plegen op dit volk; het onder verstandelijk opzicht maken tot eene soort van castraat, gedoemd om, in den strijd voor het bestaan, die tusschen volken even als tusschen al wat leeft gevoerd wordt, onvermijdelijk overvleugeld en van de aarde weggewischt te worden. En, opdat zulks met ons Vlaamsch volk niet gebeure, kampt de Vlaamsche beweging, nu sinds veertig jaar, heuren onafgebroken, hardnekkigen kamp. - En, Mijne heeren, ik herhaal het met innige vreugde, wij hopen op den zegepraal, thans meer dan ooit! De heer de Geyter, secretaris der regelings-commissie, gaf lezing van: 1o Een in de Fransche taal geschreven brief van den secretaris des konings, waardoor hij bedankt voor de uitnoodiging, aan Z.M. gedaan, en het leedwezen uitdrukt dat de koning gevoelt, daaraan niet te kunnen voldoen, wijl hij reeds overal zijne oogenblikken tijdens zijn bezoek aan Antwerpen heeft beschikt; 2o van wege den bestuurder der goederen van den graaf van Vlaanderen, die zich ook met eenen in de Fransche taal opgestelden brief laat verontschuldigen; 3o een Nederlandschen brief van den bijzonderen secretaris des konings der Nederlanden, waarbij hij den dank van Z.M. overbrengt voor | |
[pagina 130]
| |
de toezending van het programma der werkzaamheden van het congres en voor de hem gedane uitnoodiging, en tevens het leedwezen van den koning uitdrukt, niet van de voorkomendheid der inrichtings-commissie gebruikte kunnen maken. 4o een Nederlandschen brief, van wege prins Frederik der Nederlanden. Z.K.H. betuigt zijnen meesten dank voor de uitnoodiging en drukt tevens zijn leedwezen uit, verhinderd te zijn om daarvan gebruik te maken. Prins Frederik der Nederlanden wenscht dat de werkzaamheden veel wetenswaardigs zullen opleveren, en het congres alzoo in alle opzichten aan het voorgestelde doel moge beantwoorden (toejuichingen); 5o een Franschen brief van wege den heer minister van binnenlandsche zaken van België, waarbij hij bericht dat de heer D. Delcroix belast is, het Belgisch staatsbestuur bij het XIIIe congres te vertegenwoordigen 6o een Nederlandschen brief van wege den minister van binnenlandsche zaken der Nederlanden, waarbij hij meldt dat de heer H. Vollenhoven, als afgevaardigde der Nederlandsche regeering, het congres zal bijwonen. De heer J. Van Beers zegt, dat het tot nu toe de gewoonte is geweest, dat het congres tot zijnen voorzitter benoemde den voorzitter der regelings-commissie. De regelings-commissie had hem dan ook aan de algemeene vergadering willen voorstellen om hem het ambt van voorzitter op te dragen, doch hij heeft uit gezondheidsredenen - het veel spreken is hem verboden - moeten aandringen, om zich van die hooge eer ontslagen te zien. Daarom stelt hij voor, den heer dr J.F.J. Heremans, hoogleeraar te Gent, het voorzitterschap op te dragen. (Wordt met toejuiching aangenomen.) De heer Heremans dankt de vergadering voor de goedkeuring, welke zij verleent aan het voorstel van den heer Van Beers. Zeker zou hij den eerepost van voorzitter niet hebben willen of durven aanvaarden, indien zijn vriend Van Beers in de mogelijkheid geweest was om het congres voor te zitten, en indien de toejuichingen der vergadering hem niet bewezen hadden dat het voorstel van den heer Van Beers haar aangenaam is. Hij rekent op de welwillendheid der heeren leden van het congres en verklaart het voorzitterschap van het XIIIe Nederlandsch taal en letterkundig congres te aanvaarden. De heer Van Beers stelt voor, te benoemen tot eerevoorzitters de heeren Ed. Pycke van Ideghem, gouverneur der provincie, L. de Wael, burgemeester. De heer Heremans stelt voor, insgelijks tot eerevoorzitter te benoemen, den heer J. Van Beers. Dit voorstel wordt met toejuiching aangenomen. Tot ondervoorzitters der algemeene vergadering worden benoemd de heeren: de Jonge van Ellemeet, Hasebroeck, G. Van Havre en F. Van der Taelen. Tot secretarissen: de heeren G.N. de Stoppelaar, dr H.J.A. Schaepman, J. de Geyter en K. Simillion. Eerste afdeeling. Voorzitter, N. Beets; ondervoorzitters, de heeren dr Kern en E. Van Driessche; secretarissen, de de heeren A. Ising en A.C. Van der Cruyssen. Tweede afdeeling. Voorzitter, de Maere-Limnander, van Gent; ondervoorzitters, de heeren Beynen en A. Bergmann; secretarissen, de heeren Huberts en P. Fredericq. Derde afdeeling. Voorzitter, J. Vuylsteke; ondervoorzitters, de heeren C. Vosmaer en E. Rosseels; secretarissen, de heeren J.N. Van Hall en W. Geets. De Voorzitter verzoekt de leden zich naar hunne wederzijdsche afdeelingen te begeven, om hunne werkzaamheden aan te vangen. De eerste is in de voorzaal van den Franschen Schouwburg; de tweede in de bestuurzaal van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen en de derde in de Koninklijke Harmonie-maatschappij. De vergadering wordt geheven ten 10 3/4 ure. Eerste afdeeling. - De heer voorzitter N. Beets opent de zitting met een beroep op de welwillendheid der vergadering en neemt het aan als een goed teeken, dat juist de afdeeling voor Nederlandsche taal- en letterkunde in den Franschen schouwburg hare samenkomst zal houden. Daar de heeren Moltzer en Vosmaer niet aanwezig zijn, bekwam de heer Ising het woord tot toelichting van het door hem gestelde vraagpunt: In hoever strookt het met de eischen van kunst en goeden smaak, om in romans en verhalen de spreektaal, tot zelfs in de spelling, na te bootsen? Hij zegt dat sommige schrijvers de spreektaal ingevoerd hebben in hunne schriften en hij vraagt hoever het past die taal te gebruiken volgens de eischen der kunst. Hij heeft de werken van oude schrijvers nagegaan en die hebben ze ook gebezigd, tot zelfs in de spelling toe. Spreker haalt een aantal voorbeelden aan, ook van het gebruik van je, jij, jou. Hij is nochtans van gevoelen dat men hierin omzichtig zijn moet en van dit alles geen misbruik maken mag. De heer Van der Cruyssen stelt voor, de beraadslaging over dit onderwerp te vereenigen met die van zijne te houden voordracht: ‘In hoever is het eenen schrijver toegelaten, in zijne werken, de uitdrukkingen die in den mond des volks liggen te bezigen?’ Aangenomen. De heer Van der Cruyssen ontwikkelt zijn onderwerp. Hij zegt dat de gansche zaak bestaat te weten of men de spreuk van den kinderdichter Van Alphen: ‘Schrijven moet men, zegt papaatje,
Evenzoo gelijk men praat,’
naar de letter dient op te nemen, ja of neen. Ze volgens de letter volgen, zou ons tot zeer wonderbare en aardige dingen leiden. En nochtans schijnt het, dat men er zich op steunt om het gebruik van sommige woorden, spreuken en wendingen te wettigen. Spreker drukt zijn spijt uit, dat hij eenigszins het onderwerp: ‘Over de Bastaardwoorden,’ door dr Van Vloten voor te dragen, zal moeten aanvatten. Hij zegt dat hij verleden jaar het gebruik dezer woorden op het congres te Middelburg bestreden heeft. Sinds dien heeft hij verschillige Hollandsche werken onderzocht en heeft daarin ook aardige dingen ontdekt. Hij haalt verschillige Fransche woorden aan, die door onze Noorderbroeders met voorliefde in hunne werken gebruikt worden en eindigt hierover met te zeggen dat hij in zeker werk in 9 regels de volgende woorden aangetroffen heeft: Ballotage, introductie, musicus, talent, coteriën, presenteerde, positie, tractement. Hij haalt ook nog de twee volgende zinnen aan uit een werk dat zeer gekend is: Hij amuzeerde zich den ganschen dag met zijn kompleet repertoire. Marie speelde eene | |
[pagina 131]
| |
rêverie die zoo soporifiek werkte, dat de goede korpulente Mevrouw op een divan indommelde. Spreker heeft nagegaan waarom men die woorden gebruikte, en onder de antwoorden die hij hierover in Noord Nederland ontving, komt het volgende voor: ‘Een romanschrijver moetnatuurlijk zijn; als hij het volk spreken doet, moet hij het zulke woorden in den mond leggen als het gewoonlijk gebruikt. Nu, ons volk gebruikt vele Fransche woorden en die moeten ook door de schrijvers weergegeven worden.’ Indien dit stelsel waar ware, dan zou dit tot de zonderlingste uitslagen leiden. Men zou aldra zooveel gewestelijke talen hebben als men provinciën, zelfs steden heeft, en welhaast zou de eene den andere niet meer verstaan. De heer Van der Cruyssen haalt hier een aantal spreuken aan, die te Gent, Antwerpen, Yperen, Kortrijk, enz. in den mond des volks liggen, die volgens hem gewestelijk zijn en niet - tenzij op enkele uitzonderingen na en dit ook in uitzonderlijke toestanden - mogen gebruikt worden. Zoo wijst hij op zekere taal die men te Kortrijk hoort en bijna niets anders dan Fransch is, namelijk: ‘Men inviteert u om te dineeren en legt op uwe assiette eene krabbe verdjus (druiven), waarna men eene jatte koffie neemt met een stuk painepice (peperkoek). Spreker zegt dat er, hoe aardig en belachelijk het ook schijne, onder sommige Westvlaamsche schrijvers eene strekking bestaat, om die spreuken en gezegden in hunne werken te bezigen. En dit doen zij niet alleenlijk, als zij hunne handelende personen spreken doen; maar tot zelfs in wetenschappelijke artikels. Hij haalt hier voorbeelden aan en zegt, onder andere, dat een schrijver, in een wetenschappelijk artikel over de Maan, zich volgenderwijze uitdrukt: ‘Zit de zonne aanzijds de mane, rechts, heure slinkere kake is verlicht en de reste en ziet men maar halvelings of nog min; zit de zonne aanzijds de mane, slinks, ze verguldt heure rechter kake; wordt de mane van vooren beschongen van de zonne, wij zien geheel heur aanzichte.’ Dit kan vol eenvoud zijn; maar zulk stelsel, algemeen gemaakt, zoo als men het doet, kan spreker niet aannemen. Zeker mag de volksschrijver niet boven het bereik van het verstand van 't volk gaan; maar hij moet dit volk langzamerhand tot zich trachten op te heffen en tot hem eene beschaafde, eene zuivere taal spreken. Dit dwingt eerbied af en veredelt de ziel, het hart van den mensch. Spreker eindigt met de hierna volgende stelling vooruit te zetten: Algemeene grondregel: Veroordeeling van het gebruik der bastaardwoorden, der plaatselijke volksspreuken en zegswijzen. Uitzondering. Aanwending dier woorden en spreuken. 1o Bastaardwoorden. A. Voor zooveel die door het gebruik gewettigd zijn, of wij die noodig hebben, zooals voor zekere benamingen in kunsten, wetenschappen enz. B. Voor het behoud der kleur in sommige schilderingen. 2o Volksspreuken en zegswijzen. In het afschetsen van sommige toestanden, die eene uitzonderlijke kleur moeten behouden. In het aanwenden dezer twee laatste gevallen zullen de goede smaak en het gevoel van den schrijver tot richtsnoer dienen. De heer Van Driessche, zonder de stelling van den heer Van der Cruyssen volkomen te verwerpen, kan ze toch niet gansch en geheel aannemen. Men moet waar zijn en nergens alle realisme niet verbannen. De volksspreuken mag men volstrekt niet gansch en geheel verwerpen; hij vindt de aanhaling over de beschrijving der maan zeer naïef, zelfs lief. Hetgeen het volk ons geeft, moet men zorgvuldig bewaren. De heer Van der Cruyssen zegt, dat de heer Van Driessche hem misschien niet goed begrepen heeft, dat hij alleen te velde getrokken is tegen het algemeen maken van 't stelsel: ‘de taal te gebruiken zooals men ze op straat hoort.’ Dit wettigt alles. Hij wil wel dat volksspreuken en zegswijzen, volgens de vereischten van kunst en goeden smaak, en natuurlijk als zulks zeer goed te pas komt, gebruikt worden. De heer Alberdingk-Thym geeft eenige verdere toelichtingen | |
[pagina 132]
| |
over het verhandelde door den heer Ising. Verder zegt hij dat men in dit alles verschil moet maken tusschen hetgeen de schrijver in den mond van handelende personen legt en hetgeen hij zelf voordraagt. Echter mogen volksspreuken en zegswijzen slechts volgens redelijkheid gebruikt worden. Men moet zijnen stijl in overeenkomst stellen met het behandelde onderwerp. Hij is meer tegen slechte taalwendingen dan tegen bastaardwoorden. Dr Van Vloten is het eens met de heeren Van der Cruyssen en Alberdingk-Thym. Hij drukt zijn spijt uit dat men in deze zaak realisme en idealisme vermengd heeft; daar is nu geene quaestie van hierover te spreken, maar wel van de taal zuiver te bewaren. De eerw. heer Schaapman zegt, dat in dit alles den goeden smaak tot leiddraad dienen moet. De heer de Beer spreekt over de vrijheid van den kunstenaar. Hieraan zijn zekere grenzen die hij niet overschrijden mag. Afkappingen zijn, volgens spreker, beleedigingen aan den lezer, en ook hoe zal men iets schoons weergeven in eene wanstallige spelling. Dr Kern trekt insgelijk tegen de afkappingen te velde en zegt dat het toch niet mogelijk is te schrijven zooals men spreekt. Hiertoe zouden minstens 500 nieuwe taal- en letterteekens noodig zijn. De uitspraak leert men op school, en daar zal men de kinderen toonen hoe men zulk of zulk teeken, zoo of zoo een woord uitbrengen moet. De heer voorzitter sluit deze beraadslaging en zegt dat hij zich verheugt over de groote eenstemmigheid, die hoofdzakelijk onder de verschillige sprekers heerscht. Vereischten van kunst en goeden smaak, ziedaar wat een ieder vraagt. Tweede afdeeling. De voorzitter opent de zitting. Na de afwezigheid van de heeren J.A. Wijnne en G.W. Vreede, hoogleeraren te Utrecht, te hebben bestadigd, verleent hij het woord aan de heer A. Bergmann van Lier, die zich had laten inschrijven om te spreken Over de volksvertegenwoordiging heden en in 't verleden. Spreker zeide ongeveer het volgende: Is ons land, onder het oogpunt der staatkundige ontwikkeling, thans beter dan in de vorige eeuwen? Met de Fransche omwenteling gingen onze oude instellingen geheel verloren en werden vervangen door nieuwe regeeringsvormen, die men als de volmaakte volksvertegenwoordiging aankondigde; alles ging verbeterd worden: gelijke rechten voor allen, alle denkwijzen zouden zich kunnen doen gelden, de vrije discussie zou ontstaan, enz. Zoo luidden de beloften, doch de uitslag is zeer verschillend geweest. Wij hebben ze gedurende eene halve eeuw aan het werk gezien, en zijn, helaas! tot de overtuiging gekomen, dat het nieuw evangelie, dat alles ging veranderen en verbeteren, niets opgeleverd heeft. In Frankrijk heeft het reeds beurtelings alle soorten van regeeringsvormen voortgebracht: republiek, keizerrijk, koningrijk, morgen misschien weer een nieuw koninkrijk met den graaf van Chambord, zoodat men de kiesbus in Frankrijk la boîte à surprise, bij ons een ware warboel, genoemd heeft. In Zuid-Nederland gaat de strijd zoover, dat men elkander niet alleen als vijanden beschouwt, maar zelfs de wederzijdsche haat aan de kinderen wordt ingeplant en de wrok van vader tot zoon voortleeft. Het doel der partijen is elkaar te vernietigen. In de groote plaatsen is het gemeentebestuur uitsluitelijk liberaal, op de kleine gemeenten en op het platteland zonder eenig tegenwicht catholiek; vandaar een strijden zonder genade en zonder maat, eene scheiding tusschen dorpen en steden. Men bepaalt zich, zooals het in den provincieraad van Antwerpen het geval is, alleen eene enkele gezindheid te vertegenwoordigen; want dààr zijn het thans allen katholieken terwijl de liberale gezindheid der stad er geen enkelen vertegenwoordiger heeft. De heer D. Van Spilbeeck vraagt het woord om eenige onnauwkeurigheden des vorigen sprekers aan te halen; hij zegt dat de heer Bergmann zich vergist als hij beweert, dat de | |
[pagina 133]
| |
provinciale raad uitsluitend uit katholieken bestaat. Wat de stad Antwerpen betreft, de vertegenwoordigers behooren aan verschillende denkwijzen; er zijn: liberalen, Vlamingen en katholieken. Verder heeft spreker een al te zwart tafereel opgehangen van de partijschappen, die zoo hij beweerde, tot haat van vader tot zoon over zouden gaan. Spreker zegt dat zulks mogelijk is in kleine gemeenten, maar in de steden is dat niet het geval. Hij roept de getuigenis in van aanwezigen, met wie hij in denkwijze verschilt, en die hij nochtans niet den minsten haat toedraagt; wel het tegendeel. Ook is hij het met den heer Bergmann niet eens over de niet vertegenwoordiging der burgerij en het volk; in onze gemeente- en provinciale raden is de burgerij wel degelijk vertegenwoordigd. Men kan thans even als in vroegere eeuwen door werkzaamheid en talent tot de hoogste standen komen; getuigè daarvan onze gisteren overleden vertegenwoordiger Lodewijk Gerrits, de heeren Coremans, de Laet en anderen. Wat de gerechtelijke besturen betreft, schijnen hem de verschillende standen goed vertegenwoordigd, en de werklieden alle rechten te genieten. Wij hebben, behalve onze gewone rechtbanken, de rechtbank van koophandel, en den goedemannen-raad waar de belanghebbenden door huns gelijken gehoord en geoordeeld worden. De heer Beynen, van 's-Gravenhage zegt, dat men in zijne jeugd, sedert de omwenteling van 1789, de samenleving als goed ingericht beschouwde, terwijl men nu ten dien opzichte eene algemeene teleurstelling gevoelt. De huidige toestand is in ieders oogen slechts voorloopig. Wij zijn nog niet waar wij wezen moeten. Liberalisme is geen beginsel, maar een toestand; het kan gebruikt en misbruikt worden, evenals de vrijheid van godsdienst en vrijheid van onderwijs, en is slechts eene moderne zaak; om onzen toestand te verbeteren, mag men niet meer afbreken met het verleden, zooals men deed, maar men moet zooveel mogelijk de vroegere toestanden bestudeeren en benuttigen. Nu was het de spreekbeurt van den heer W.-B.-J. Van Eyk, hoogleeraar te Deventer, om te handelen over Palaeotypographie en bibliographie. Hij zeide: Mijnheeren, | |
[pagina 134]
| |
bijzien bij eene gebeurtenis, van zóóveel gewicht en zóó groote gevolgen als de uitvinding der boekdrukkunst geweest is. Ook ten hàren opzichte hebben wij - indien wij werk willen maken van de studie der bibliographie - rekening te houden met de verschijnselen, die der ‘edele prentconst’ voorafgingen. 1.[regelnummer]
Wie es dese Conighinne die hier staet (?)
Het is alder werelt toeverlaet.
2.[regelnummer]
Hoe es haer name my des ghewaecht (?)
Maria weerde moeder ende maecht.
3.[regelnummer]
Hoe es sy gheraect aen desen state (?)
Bi minnen oetmoet ende karitate.
4.[regelnummer]
Wie wort met haer meest verheven (?)
Die haer best dient in zijn leven.
Deze tekst diende tot toelichting van het geprente figuur. Hij bestond uit slechts weinige woorden; maar was voldoende, om de beteekenis van het beeld der Moedermaagd met 't kindeken Jezus op den arm, den volken te doen verduidelijken. | |
[pagina 135]
| |
De waarde van zoodanige blokboeken is moeielijk te bepalen. Twee losse blaadjes van een Donatus - eene xylographie van Conrad Dinckmum (omstreeks 1475) werden vnn T.O. Weigel te Leipzig Mei 1872 voor 70 th. verkocht. Evenzoo brachten een paar jaren vroeger op de verkooping van Enckedé te Haarlem vier blaadjes een verbazende som op. Naar aanleiding zijner voordracht stelt de heer van Eyk voor, het woord boekhan el aan het hoofd van het programma der afdeeling te veranderen door palaeo-typographie. De heer Van Spilbeeck deed opmerken, dat, wilde men al de met den boekhandel in betrekking staande zaken vermelden, men van de congresprogrammas een woordenboek zou moeten maken. Men zou dan niet alleen palaeo-typographie, maar ook xylographie, photographie, lithographie, cromo-lithographie, eliographie, oliographie, photolithographie en een aantal andere hedendaagsche uitvindingen moeten noemen, die, dank aan den vooruitgang der wetenschappen, in onze dagen werden gedaan. Hij neemt deze gelegenheid te baat, om hulde te brengen aan de belangrijke voordracht des vorigen sprekers en roept tevens de aandacht der vergadering in op de houtsneekunst, die nog op onze dagen het doelmatigste middel is, om den kunstgeest bij het volk op te wekken, wijl de vermenigvuldiging door houtsnee-afdrukken het goedkoopst en het gemakkelijkst is. Men heeft gewezen, zegt spreker, op de voortbrengselen der houtsnee-kunst onzer voorvaderen, die aan zeer hooge prijzen ten onzent en in den vreemde gezocht worden. Ook op onze dagen wordt de drukkunst vooral in Holland uitmuntend beoefend; jammer slechts dat men er niet meer naar tracht, eigenaardige met platen versierde werken uit te geven; thans zijn de meeste en de bijzonderste cliché's van Fransche en Duitsche werken. Zoo onder andere de Aarde en haar volken, door den heer A.C. Kruseman uitgegeven met de platen van het werk Le tour du monde, dat in Parijs verschijnt hij zegt: de Hollandsche druk is beter dan de Fransche. Hij besluit met voor te stellen, het woord boekhandel te behouden, als bevattende in zich al wat tot de drukkunst behoort. De heer M.H. De Graaff en anderen nemen deel aan deze beraadslaging, en er wordt besloten aan de algemeene vergadering voor te stellen het woord drukkunst naast boekhandel te plaatsen. Derde afdeeling. De voorzitter deelt mede, dat door eene vergissing de voordracht van den heer J.N. van Hall: Het Nederlandsch tooneelverbond, op het programma van de afdeeling is geplaatst, daar de heer van Hall voornemens is zijne voordracht in de algemeene vergadering te houden. Aan de orde is nu de vraag van den heer E. Rosseels: Welke zijn de middelen, welke dienen aangewend te worden, opdat ons tooneel niet, evenals het Fransche voor de zedelijkheid eene gevaarlijke uitspanning worde? De heer Rosseels zegt, dat het hedendaagsch tooneel in plants van een spiegel van ons eigen leven te zijn, een spiegel is van het Fransche leven; hij meent dat er slechts één hoofdmiddel is om dit kwaad tegen te gaan en dat is opzicht. Men zal zeggen, dat is eene inbreuk op de vrijheid, ja, maar eene inbreuk op de vrijheid om kwaad te stichten. Daarenboven zou men eene tooneelschool moeten oprichten, niet alleen eene declamatieschool, maar eene school waar de aankomende tooneelspeler tevens leert ordentelijk te zijn. De heeren Joz. Van Hoorde, van Gent, en F. Jos. Van den Branden van Antwerpen, bestrijden het invoeren van alle censuur en achten de klacht over de onzedelijkheid der opgevoerde stukken overdreven. De zedelooze stukken, die er worden opgevoerd, zijn geene Vlaamsche stukken, maar vertalingen uit het Fransch. Eerstgemelde spreker betreurt, dat de heer Rosseels de namen der Vlaamsche schrijvers niet wil opnoemen, die, volgens hem, onzedelijke stukken zouden geschreven hebben. De heeren Sleeckx, Geiregat, Destanberg, Block, Van Driessche, Billiet, Delcroix, Versnaeyen, Van der Sande, Van den Branden, | |
[pagina 136]
| |
Roelandt en zooveel andere Vlaamsche tooneelschrijvers wier naam hem thans niet te binnen valt - en Rosseels zelf - zullen het toch niet zijn, die onstichtende werken hebben voortgebracht? De heer Jacobson, van 's-Gravenhage, zegt dat censuur eene remedie is erger dan de kwaal. Wie zal de censuur uitoefenen? zijn het bijzondere personen, dan is er geen middel om de tooneelbesturen te dwingen zich daaraan te onderwerpen. En aan den staat zal men toch ook niet gaarne zulk eene macht in handen geven. Spreker wijst er op, dat in Noord-Nederland de schouwburg niet bezocht wordt als er onzedelijke en spektakelstukken worden opgevoerd, maar dat een oorspronkelijk en goed stuk ook wel een goed publiek weet te lokken. Een voorbeeld daarvan is het succes van het nieuw oorspronkelijk tooneelspel Uitgaan, dat in de Haag gedurende de kermisavonden voor een talrijk publiek werd opgevoerd. De heer van Heyst, van Leiden, acht de censuur een knellend juk; het zou een middel kunnen worden in de handen van verschillende partijen. Als er eene censuur kon zijn (hetgeen spreker niet wil beslissen) dan zou het alleen eene moreele censuur moeten zijn, gevormd door mannen die boven de partijen staan. Nadat hierover vele gedachten waren gewisseld, sprak de heer Vrugtman van Zutphen een woord om de tooneelspelers te verdedigen tegen woorden welke de heer Rosseels zich in zijne rede had laten ontvallen, en waardoor de zedelijkheid van de tooneelspelers in 't algemeen in een min gunstig daglicht was gesteld. De heer M. Rooses wijst op het tooneelverbond als het middel om te verkrijgen wat men wenscht. Door allerwege afdeelingen van het tooneelverbond op te richten, zou men, samen werkend, het doel zeker beter bereiken. Ook de critiek kan hier zeer veel doen. Niet die ziekelijke manie van critiseren, die tot nu toe meestal in zwang is, en waardoor men den kunstenaar maar door overdreven loftuitingen en overdreven blaam bederft; maar de gezonde ernstige critiek, die tot de tooneelspelers en tot ernstige kunstenaars spreekt. De voorzitter meent dat de vraag, door den heer Rosseels gesteld, thans genoeg besproken is, en dat men algemeen geene censuur wenscht, zooals die door den heer Rosseels bedoeld werd; het toezicht dat de gemeentebesturen op het tooneel uitoefenen zal echter, wil men op de behoeften van het oogenblik letten, niet mogen vervallen. Men gaat over tot het eerste vraagpunt luidende: Welke zijn de geschiktste middelen om het tooneel op te beuren: a) in Noord en Zuid gezamentlijk, b) bepaaldelijk in het Noorden, c) bepaaldelijk ia het Zuiden? De heer van Geetruyen, van Rotterdam, zegt dat deze vraag en de daaropvolgende: Wat moet er voor den nieuwen Antwerpschen schouwburg gedaan worden? gemakkelijk te beantwoorden zijn door te zeggen: geeft goede stukken, goede tooneelisten en een goed publiek. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Hoe krijgt men goede stukken? Spreker vraagt of men niet voor het tooneel zou kunnen doen, wat men voor de andere kunsten gedaan heeft. Waarom zou men niet even goed als men eene muziekschool, eene school van beeldende kunsten, en nu eerlang eene tooneelschool, opricht, op het voorbeeld der oude Grieken eene dichterschool kunnen oprichten? waarom zou de dichtkunst niet even goed als andere kunst onderwezen kunnen worden? Spreker ontwikkelt dit denkbeeld in warme en welsprekende woorden; doch wegens het vergevorderde uur (l214) wordt de verdere beraadslaging over het het aanhangige vraagpunt tot 's anderdaags uitgesteld. (Wordt voortgezet.) |
|