Aan Maecenas.
(Horatius' brieven, I, 1.)
Maecenas, wiens name mijne eerstlingsverzen versierde,
Wien ik mijn laatste gedicht zal wijden met eendere geestdrift.
Zeg, wat noopt er u toe, mij, oude, terug in het strijdperk,
Waar ik het vrijheidsteeken alreeds mocht winnen, te roepen?
Moede Vejanius hing aan den tempel van Herkules helm en
Wapen, en leeft nu verre van 't steedsche gewoel en de kampplaats,
Waar de afnemende kracht zijns arms hem den hoon des gepeupels
Bloot mocht stellen en schande! hem dwingen genade te vragen!
't zelfde verkies ik te doen en het oor goedwillig te neigen
Naar de inwendige stemme, die spreekt: ‘Ontlast den verzwakten
Draver van zadel en toom, dat hij niet, al hijgend naar adem,
Nedergestort, daar ligge ten voorwerp wreeder bespotting!’
| |
Vaarwel zeg ik der wijn- en minnebezingende muze.
Wat ik verheerlijken mocht met jeugdigen ijver, nu passen
Mij, dien de grijsheid straks aan de deur klopt, ernstiger zaken.
De edele wijsgeerte is het, waarop thans heel mijn verstand staat.
Vlijtig verzamel ik ginder en hier bouwstoffen ten levens-
regel, die heden en morgen me nut zij, trooste, geleide.
Wiens is de vlag, die ik volg? Wiens dak schenkt veiligen schut mij?
Niemands! Weet het, ik zweer bij het woord geens enkelen meesters!
Waar me de wind waait, ga ik, gelijk het geslingerde zeeschip,
Herwaarts, derwaarts heen, àl waar me de vurige zucht naar,
Waarheid heenwenkt: nu bij de ernstige jongeren Zeno's,
Tracht ik te drukken het spoor van der Oudheid wijzen, de reine
Deugd te beoefenen, burger- en staatswelzijn te verhoogen;
Dan bij Aristippus voor een wijltje te gast, onderzoek ik
Wat diens leering goeds of verwerpelijks biedt voor de menschheid.
Blindlings echter en geef ik het dien noch dezen gewonnen,
Eigen me toe wat me wel voorkomt, zelf meester en leeraar!
Langzaam vordert de nacht voor den vruchtloos wachtenden minnaar,
Als voor den vadsigen werker de dag; den onmondigen jongling,
Welken de moeder gestreng in het oog houdt, dunken de maanden
IJselijk traag tot jaren te smelten; en even geduldloos
Wensch ik 't uur te beleven, waarop ik mijn heetste verlangen
Eindlijk vervuld zie: armen en rijken te leeren wat recht is,
Jongen en ouden ten heil 't onfeilbaar middel te schenken!
Plicht intusschen gebiedt, dat ik zelf de beginselen volge,
Die ik erkende als goed. De ooglijder veracht en versmijt, al
Geeft ze hem ook het gezicht eens Lynceus nimmer, de zalf niet;
Wie aan de hope verzaakt, als een Glycon reuzig te worden,
Dien is 't niet onverschillig, met jichtige lenden te liggen;
Kan men het toppunt zelden bereiken, verdienstelijk is het,
Dunkt mij, zóó hoog op als 't mogelijk is zich te werken.
Zijt ge der hebzucht prooi? zoo zijn daar woorden en spreuken,
Welke de smart u verzoeten, de wond u bestrijken met balsem.
Kwelt u de zucht naar roem? er bestaan wijsgeerige leeren,
Die, tot driemaal toe overlezen en diepoverwogen,
Zielsrust schaffen. En zijt ge begeerig naar drank en verzot op
Vrouwvolk, snel opvliegend? Verteert uw binnenst de nijd soms?
Beteren kan zich de man, die beraden de hand aan het werk slaat
En voor verstandigen raad niet dwaselijk de ooren zich toestopt.
Ondeug I haten is deugd, en van zotheid vrij zich te houden,
Wijsheidsaanvang. Welke talenten legt ge aan den dag niet,
Dreigt u het een of het ander gevaar met beschaming of armoe?
Over het zoutveld trekt ge, als koopman, wakker en moedvol,
In diëwaarts, de orkaan trotseerend om goud te verzaamlen...
Lutteler geestinspanning voldoet om te hooren het woord des
Wijzen, u leerend de waarde der nietigheên, die ge najaagt.
Zou niet de kamper, in plaats vóór dorpers te vechten en kinkels
Liefst in de Olympische spelen den prijs wegdragen, waarom hij
Niet zou hoeven aan 't stof van het strijdperk vuil zich te maken?
Eedler dan zilver is goud, maar manlijke deugd is het edelst?
Echter, o burgers! verkiest gij het goud en vereert het ten hoogste.
Goud! geen woord klinkt vaker in 't forum; jongen en ouden
Hebben er anders nu geen op de tong; en men ziet ze, op den lin-
ker schouder den zak, en het rekengetuig al onder den rechter-
arm, rondloopen. Zoo niet vier honderd duizend sestercen
In uw bezit zijn, faalden er ook maar een duizend of zeven,
Ja! dan baat het u niets, welsprekend te wezen en dapper,
Eerlijk, oprecht en getrouw - toch zijt gij en blijft een plebejer!
Koning noemen de kindren bij 't spel dien makker, die wèl doet.
Zóó ja! hoort het alom. Dit zij u tot koperen borstweer:
Vrij u te weten van schuld, niet hoeven te schromen der wroeging
Pijnlijk geknaag! Voorwaar, veel beter dan Roscius' schikking
Heet ik der knapen gedrag, die den beste verheffen tot koning,
Heet ik der spelenden lied, dat ook Curius zong en Camillus!
Wie nu raadt u voor 't best? Die u toeroept: ‘Scharrel maar goud saam,
Eerlijk indien 't zoo valt, zoo niet op eene andere wijze,
Dat ge in het voorste gelid naar Puppius roerende spel moogt
Kijken! Of die u vermaant, in den onspoed kalm en gelaten,
Wat u het noodlot brenge, het hoofd steeds boven te houden
Vraagt gij, o volk, waarom ik, de eigenste gangen bezoekend,
Waar ge in wandelt, nogtans niet de eigenste meeningen aankleef,
Niet wat u hatelijk dunkt misprijs en vereer wat u lief is?
Wel, dan herhaal ik des vossen gezegde ten lijdenden leeuwe:
‘'k zie voetstappen genoeg holwaarts, maar geene van dààr uit,
Sire! en dat jaagt me den schrik op het lijf.’ Gij zijt mij een dui-
zend-koppig monster, o Romen! en welken behoorde ik te volgen?
Eenige zijn er op uit met landpacht schatten te garen;
Andere vrijen met fruit en gebak bij bemiddelde weeuwtjes;
Andere weder omringen met liefdebewijzen de kinder-
looze bejaarden en houden ze als visch in den vijver gevangen;
Heimelijk wast ook velen door schandlijken woeker de rijkdom...
Waren de lieden nu nog standvastig in hunne begeerten!
Maar hoe veranderlijk steeds! Geen uurtje beoogen ze 't zelfde.
Hoor me dien rijke: ‘Wat liefelijk oord is Baje, de zeestad!’
Aanstonds klinkt zijn bevel: Op het strand dààr wil ik een landhuis!
Pas zijn ze echter begonnen, den zegen te roepen der goden
Over het rijzend gebouw, of hij zendt al 't wakkere werkvolk
Weg naar Teanum, dat plots hem schooneren heerlijker toelacht...
Maakt men het bruidsbed op voor dézen, zoo dunkt hem het vrije
Jongmansleventje weer het gelukkigste leven op aarde;
's anderendaags nogtans roemt niemand luider den echtband...
Zeg me, wat ketting bindt den gestadig verandrenden Proteus?
| |
Is 't met den arme dan beter gesteld? Afwisseling wil hij
Minstens evenzoozeer. In het kosthuis gistren verkozen
Zet hij vandaag niet weder den voet, zoominals in 't badhuis;
Laat hij vandaag in den winkel van dezen barbier zich den baard doen,
Vast onderwerpt hij zich morgen aan 't mes eens anderen scheerders;
Kort, in een huurschip geeuwt hij zoo hard als de rijkerd in 't zijne.
Ziet ge hoe scheef me de kapper het haar afsneed, en bemerkt ge
't rafelend lijnwaad onder mijn kleed, en dat me de toga
Slordig om 't lijf hangt, ja! dàn lacht ge; maar als ik, in tweestrijd
Steeds met me zelven, vandaag wegsmijt wat ik gistren begeerde,
't gistren verworpene heden begeere met ijzeren wilskracht,
't vierkant rond wensch, bouw, weer afbreek, immer wat nieuws wil -
Lacht ge dan óók? Och neen! Schokschouderend zegt ge: ‘De kerel
Wordt onnoozel of is het alreê.’ Maar den dokter te roepen,
Of me den praetor over te geven, opdat hij mij onder
Voogdschap stelle... daar denkt ge niet aan! Gij zelf, mijn beschermer!
Zoudt het niet doen, ofschoon mij uw toorn zou treffen, voorzeker!
Zoo ik voor u me vertoonde met kwalijk gesnedene nagels...
Jupiter, gij alléén overtreft den gelukkigen wijze,
Die met schatten gezegend, vereerd door allen en vrij is,
Koning der koningen, ja! wat méér zegt, immer gezond ook...
Als geen hoofdvloed, wel te verstaan, hem de reukpijp toeslijmt!
Brussel.
|
|