De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijOver de invoering van de boekdrukkunst te Middelburg.Ga naar voetnoot(1)Mijnheeren!
Wanneer heeft de invoering der boekdrukkunst in Zeeland's hoofdstad plaats gehad? - Waarom zoo laat? Die vragen komen natuurlijk voor den geest, wanneer men op het programma 't onderwerp ziet, waarover ik eenige oogenblikken wensch te spreken. Sommige schrijvers stellen het jaar der invoering van de onwaardeerbare kunst van ‘'t Boucken prenten’ vroeger dan ik het recht meen te hebben zulks te gelooven. Ik vond in een ten jare 1859 uitgekomen boekwerk, nog 1549 genoemd als het jaar waarin de ‘Somme Ruyrael van Jan Bottelgier’ binnen deze stad zou zijn gedrukt. De schrijver heeft waarschijnlijk, om nu van de vergissing in het jaarcijfer niet te spreken, den uit Middelburg afkomstigen drukker Henric Peetersen verward met een aldaar woonachtigen drukkerGa naar voetnoot(2). - Of de Almanak, dien ‘mr. Jacob Crom opten nieujaersavont van 1496 heeft doen presenteeren’ aan burgemeester en schepenen, gedrukt zou geweest zijn, betwijfel ik: denkelijk was het een proeve van schoonschrijven, door een schoolmeester | |
[pagina 115]
| |
aangeboden.Ga naar voetnoot(1) Zoo zal ook wel de aanwijzing dat het werkv an ‘Jean de Serres, Sur l'état de France, sous Charles IX,’ opgenomen in ‘Histoire littéraire de France,’ bij een drukker Wolff alhier in 1576 en 1578 zou uitgekomen zijn, eene vergissing blijken en men Heidelbourg in plaats van Meidelbourg moeten lezen.Ga naar voetnoot(2) Meer dan eens heb ik mij tot deskundigen gewend, die in hunne betrekking bibliografische schatten kenden en beheerden, om door hen oudere Middelburgsche drukken dan van 1580 mij te zien aangewezen. Het mocht mij echter niet te beurt vallen, daarop eenig bevestigend antwoord te verkrijgen, al meende men ook aanvankelijk, dat sedert en in de eerste helft der zestiende eeuw hier wel gedrukt zou zijn geworden. Tot staving mijner beweering, dat naar de meest mogelijke waarschijnlijkheid vóór 1580 geen drukpers alhier heeft gewerkt, voor ik hier een tweetal resolutiën aan uit het Register van Weth en Raet: de eene van 4 Augustus 1577, de andere van 9 Januari 1580. In de eerste wordt Jan Stel, boekdrukker, aangenomen om de kunst en het ambt van boekdrukker gedurende zeven jaren hier uit te oefenen. Hij vermag niets te drukken dan met willen, weten en toestemming van burgemeesters, schepenen en raden. Hij zal, zoodra hij hier met zijn drukgereedschap gevestigd is, 8 liv. genieten. Voorts zal hij 8 liv., benevens vrije stads accyns van 15 tonnen bier en eene pijpe wijn verkrijgen.Ga naar voetnoot(3) - Die van 9 Januari 1580 behelst het besluit dat eene commissie uit ‘Weth en Raet’ met Gabriel Guyot, lettergieter en drukker, zal in onderhandeling treden, om te vernemen op welke voorwaarden hem zal kunnen toegestaan worden zijn bibliotheek en winkel [hier] op te zetten en te brengen.Ga naar voetnoot(4) Naar mijn bescheiden meening, blijkt uit het tweede besluit, dat het eerste geen gevolg zal hebben gehad; terwijl de voorwaarde, Jan Stel toegezegd, duidelijk aantoonen, dat het bestuur er prijs op stelde een drukker binnen zijne muren te bezitten. Immers werd niet slechts de ‘Kuere van Zeelandt’ in 1541 en de eerste uitgaaf van ‘Reigersbergh's Chronyck van Zeelandt’ in 1551, beide te Antwerpen gedrukt, maar zelfs het verdrag der overgaaf van Middelburg tusschen prins Willem I en Mondragon, van 19 Februari 1574 kwam van de pers bij Aelbrecht Hendriksz, te Delft; dit was drie jaren later eveneens het geval met het: ‘Advies en Antwoord van de Staten van Holland en Zeelandt, over een eeuwig edict, gedaan te Middelburg 19/30 [?] Februari 1577, dat Jan Canin te Dordrecht tot drukker had. Het mag daarenboven wel als een sterk sprekend bewijs worden aangemerkt, dat deze stad in de Septembermaand van 1574 nog niet over een drukpers te beschikken had, dewijl de inhoud eener verordening op de toen alhier woedende pestziekte, waarop het bestuur de ingezetenen andermaal wilde oplettend maken, ten fine van kennisgeving aan elk en een iegelijk, in plano afgeschreven in eene zaal van het stadhuis opgehangen werd. Ware er toch toen een drukpers voorhanden geweest, dan zou men voorzeker den beperkenden maatregel niet hebben gebezigd, om slechts éen geschreven stuk tot een algemeene bekendmaking te gebruiken.Ga naar voetnoot(1) Zou men te ver gaan, wanneer men 't gemis aan een boekdrukker tot in 1580 toeschreef, in de eerste plaats tot 1574 aan het nog al Spaanschgezind bestuur, dat de plakkaten, ordonnantiën en mandementen op het drukken, verkoopen en verspreiden van verboden boeken krachtig handhaafde? Zoo iets zal den drukkers niet sterk hebben aangemoedigd, zich op een afgelegen eiland bloot te stellen aan het lot, door zoo menigeen hunner beroepsgenooten ondergaan, en als een Jacob Liesveld, Frans Fraet, Herman Schinckel, Jurriaan Ketel en meer, hun ijver met hun leven te moeten boeten. Vandaar dan ook waarschijnlijk dat Marcus, in zijne Sententiën, van 1567-1572 door den hertog van Alba geslagen, uit Middelburg geen boekdrukkers noemt of vermeldt, ofschoon dezen wel het eerst en het meest aan argwaan zouden hebben bloot gestaan. - Later, kort na de overgaaf der stad, zal de beroering der tijden, die vestiging uit den vreemde bemoeilijkt hebben. Want uit den vreemde, veelal uit de Vlaamsche en Brabantsche gewesten, kwamen hier de baanbrekers op typografiesch gebied, hoezeer reeds jaren te voren, zoowel Middelburgers als burgers uit andere Zeeuwsche steden, die ‘loffelijcke const’ hadden uitgeoefend. Ik behoef daartoe slechts de namen te herinneren | |
[pagina 116]
| |
van een Henric Peetersen van Middelburg (1533) te Antwerpen; van een Mauricius Yemantsoen, van dezelfde stad (1477) te Delft; van Matthijs van der Goes (1472) te Antwerpen; van Cornelius de Zyrickzee (1489) te Keulen. Geen hunner, evenmin als van hunne nakomelingen schijnt, althans voor zoover mijne nasporingen strekken, de drukkunst op hun geboortegrond uitgeoefend te hebben, ofschoon anders het bedrijf nog al, evenals bij erfopvolging, in de familie werd en bleef voortgezet. Maar waar blijft nu het bewijs van het tijdstip der invoering van de boekdrukkunst alhier? - Ik meen dat gevonden te hebben in een klein-octavo boekje. Gij herrinnert U, mijnheeren! wellicht dat, waarmede Tollens, den dichter den tempel des roems laat binnentreden.Ga naar voetnoot(1) Mij kwam het althans voor den geest en staafde, tevens ook op het gebied dat ik betreed, de waarde van schijnbare kleinigheden. Maar om op dat klein-octaafje terug te komen: het is ongepagineerd, heeft 64 bladzijden inhoud en is van kerk-wettischen aard. Van die richting zal een aanstaande bibliograaf der Zeeuwsche uitgaven er veel, zeer veel te vermelden hebben. - Het nu door mij bedoelde bevat een verzoekschrift der ‘Wederdooperen ofte Mennoniten’ (die eerste benaming is, met het oog op den mingunstigen roep die er over uitging, hier niet heel humaan gekozen), overgegeven aan de overheid, waarin zij zoeken te bewijzen dat het oorlogvoeren tegen Gods woord strijdt. Eenige evangeliedienaars in de steden van Walcheren, die het verzoekschrift wederleggen, betuigen ‘claerlic’ uit de Heilige schrift het tegendeel en tevens dat alle aangevoerde argumenten wederlegd zijn. - De drukker van dit werkje is Richard Schilders en woonde, tijdens de uitgaaf, 1580 ‘in 't Lombaartstraetke.’ In den ‘Epistel aen d'Ouerheyt,’ vooraan in 't boekje opgenomen komt de volgende zinsnede voor, die m.i. den tijd der invoering vrij duidelijk aanwijst: ‘Bouen desen, Dewyle niet alleene de Louelicke konst van T'boeck-drucken nv onlancx inder Stadt (ouer welcke de Heere V.E. tot Ouerheden ghestelt heeft) ingevoert is: Maer wy oock dit boecxen met onderlinge aduys, inde selue stadt ghemaeckt hebben, Soo ist’ enz. Die epistel is gedagteekend 17 October 1580.Ga naar voetnoot(2) - Dr. Falkenstein stelt, in zijne geschiedenis der boekdrukkunst, het jaar der invoering alhier op 1582, en in dus niet ver van het juiste tijdstip verwijderd. Of er nu aan dien druk van 1580 enkele andere zijn voorafgegaan, heb ik niet kunnen vinden. Wèl vond ik aangeteekend dat ten huize van ‘Ritsaert Schilders’ reeds in 't volgende jaar, 27 Mei 1581, namens 't college van wet en raad, door mr. Willem Roelsius, benevens den stadskamerbode Jan Jans, werden afgehaald en ten stadhuize gebracht ‘alzulcke exemplaren als hij gedruckt heeft van de justificatie der Staten van Zeelant, nopens den dobbelen ducaat en andere penningen, tot Antwerpen verboden. Alzoo deselve Ritsaert 't heeft gedaen buiten en sonder consent van Burg. en Schepenen. Zal insgelijks voors. Mr. Willem den voorzeiden Ritsaert verbieden iets meer te drukken.’ Die bedreiging echter is..... een bedreiging gebleven. Althans wij vinden de pers van Schilders tot 1617 toe, onafgebroken bezig, tot dat de grijze typograaf op tachtigjarigen leeftijd, als gezworen drukker in 1618 met een pensioen werd begiftigd. Was hij inden aanvang zijner betrekking door plaatselijke censuur bemoeilijkt, op het einde zijner loopbaan scheen hij die van vorstelijke zijde te moeten duchten. Hij werd, doch zooals later bleek, te onrecht, verdacht het werk gedrukt te hebben van den Veerschen predikant Gerson Bucerus, de regimine ecclesiae Scoticanae, waarover koning Jacobus I van Engeland uiterst verbolgen was, en daarom naar schrijver on drukker, die hij in Zeeland meende te vinden, een streng onderzoek liet doen.Ga naar voetnoot(1) Tien jaren waren sedert de uitgaaf van den eersteling der Middelburgsche pers, als ik hem zoo noemen mag, verloopen, toen de zich inmiddels hier gevestigd hebbende boekdrukkers op hun verzoek, den 18 Augustus 1590 een privilegie voor hun gilde van het stedelijk bestuur verkregen. En ofschoon evenmin Richard, als later Isaäc Schilders, Barend Langenes en Adriaan van de Vivere tot het gilde schijnen behoort te hebben, althans niet op de gildeboeken voorkomen, was hunne werkzaamheid belangrijk. Ik zal, om zulks eenigszins te staven, een greep in hun uitgaven doen, en noem daartoe van eerstgenoemden (1591) de ‘Psalmberijming’ van den beroemden Marnix van St. Aldegonde, op zijn kasteel den Wester-Souburgh bewerkt; (1610) ‘Walcheren's plantenschat’ door dr Pelletier; (1611) een Nederlandsche en Fransche uitgaaf van de ‘Belijdenis des geloofs’. Van de vele placaten, ordonnantiën, catechismen, politieke en theologische werken, die ik hier niet kan vermelden, vertaalde Schilders er verscheidene van laatstgenoemde uit het Engelsch. - De naam van Barend Langhenes verbindt zich aan een reeks van door hem uitgegeven reisjournalen van Hollandsche schepen naar Oost-Indië, in de Latijnsche, Fransche en Nederlandsche taal, welke werken thans nog op hoogen prijs worden gesteld. - Adriaen vande Vivere, voorzeker van Vlaamsche afkomst, gaf in 1617 de vertaling uit van het nieuwe testament, door den Middelburgschen predikant Hermanus Faukelius, een geboren Bruggenaar, met de Psalmen van Marnix, | |
[pagina 117]
| |
benevens een menigte teologische werken, van welke hij zelf er verscheidene in de Nederlandsche taal overzette, o.a. in 1610 de ‘Concordantie der Heilige Schrift.’ Het twaalfjarig bestand, dat in Zeeland vrij wat tegenstand vond, lokte een menigte - ook naamlooze met pseudonieme drukkersname voorziene - twistschriften uit, evenals later de Dordsche sijnode en de dood van Oldenbarneveld, gelijk Muller's, Meulman's en andere pamflettenverzamelingen kunnen getuigen. Inmiddels was, door welke oorzaken dan ook, het gilde in verval geraakt, totdat het in 1620 weer werd opgericht. Het verkoos zich toen tot deken Hans de Clercq, en tot beleeders Zacharias Roman en Hans van der Hellen, beide bekende namen. Gemeld gilde telde sedert zijn herstel tot zijn geheele opheffing in 't begin dezer eeuw, 217 gildebroeders, van welke de laatst aangekomene, de heer H.A. Abrahams, nog in leven is. Ik zou vreezen den mij toegestanen tijd tot spreken te overschrijden, wanneer ik slechts de voornaamste persvoortbrengselen dier mannen even aanstipte. Mijn bibliographische aanteekeningen van wat er te Middelburg van de pers kwam - en toch ontbreekt mij nog veel om de adressen van drukker of uitgever te kunnen aanduiden - zouden mij anders daartoe ruime stof aanbieden. Ik beschouw die overblijfselen der letterkunde in haar uitgestreksten zin, door onze voorvaderen nagelaten en door de drukpers voor vernietiging gevrijwaard, als een afspiegeling van hun ontwikkeling, van hun geestkracht, van hun leven en streven, hun lijden en strijden. Het zijn tolken die spreken van opoffering - ook van eigen belang; stemmen die blijgeestig opwekken tot gullen lach en luim - maar soms ook wel eens als boetbazuinen, doffe en sombere tonen van bekrompenheid en dweepzucht doen hooren; getuigen die wijzen op humanisme in zijn reinsten en edelsten zin - doch ook op haarkloverijen, vervolgzucht, eigenwaan en eigenwijsheid. Drie factoren waren er in onze ‘goede stad:’ geloof, of liever: godsdienst; bestuur, of liever: partijregeering, benevens handel en zeevaart, die de gemoederen in beweging, ook wel in beroering, konden brengen. Dit wordt gestaafd door de menigte pamfletten die op dat drievoudig gebied de Middelburgsche persen deden zweeten. - Wanneer men het tijdperk uitzondert toen Jacob Cats hier vertoefdeGa naar voetnoot(1); toen Adriaen vande Venne, door vroede, kloeke en gulle, meest Zeeuwsche letterkundigen gesteund, zijn ‘Zeeuwsche Nachtegaal’ samenbracht, en dien, door zijn geestige teekenpen, evenals de verzen van den toenmaligen. Middelburgschen pensionnaris aanschouwelijk maakte en belichaamde; - toen zijn broeder de ‘const-en bouck-drucker’ Jan Pietersen vande Venne, van wien een niet onaardig vers bekend is, de eerste dichtwerken van Cats in 't licht bracht, keurige kunstplaten van Adriaen uitgaf en Huyghens' Costelick mal in hem een uitgever vond - dan staan die dagen van opgewekten kunstzin en lettermin, schier éenig in de geschiedenis der letterkunde van Zeeland's hoofdstad. Het grooter deel der latere voortbrengselen op dat gebied waren met een zeker waas overtogen, dat meer getuigt van stichtelijk dogmatieke neiging, dan van open oog en open zin voor 't rijke menschenleven. Maar ik mag hier niet verder over uitweiden. - Ik heb op mij genomen te spreken over de invoering der boekdrukkunst te Middelburg. Dat ik een vluchtigen blik moest werpen op haar aanvankelijke ontwikkeling, ligt voor de hand. Haar verdere loop, die vooral in de eerste helft der zeventiende eeuw niet van belang ontbloot was, behoort niet tot mijne taak. Wat mij aanleiding tot deze beknopte bijdrage gaf was een brief aan de regelingscommissie gericht door den ijverigen en kundigen bibliograaf dr. Ledeboer, met het doel ook de geschiedenis der boekdrukkunst onder de congres werkzaamheden op te nemen. Wat ik er tevens aan wil verbinden is: het uitspreken van den wensch dat elke geleerde en belangstellende, dat ieder die toegang heeft tot eenigen boekenschat, wanneer hij op het veld zijner studie het zijpad der bibliografie moest inslaan, bij het aanhalen van Nederlandsche boekwerken, melding make van den naam van drukker of uitgever, van plaats en jaartal, en verdere aanwijzingen. Op die wijze toch alleen kan het een toekomstigen geschiedschrijver van de Nederlandsche boekdrukkunsten aanverwante vakken, mogelijk zijn uit de hier en daar verspreide deelen een goed geheel te vormen. Monographiën op elk onderdeel zijn hiertoe onmisbaar. Nederland mag er op sommige wijzen: Toch ontbreken er nog zooveel. Menige rijke verzameling wacht noch op een bewerker, die wellicht tot nu toe onbeantwoorde vraagstukken zal oplossen, door liefde voor wetenschap en waarheid geleid. Wanneer mijn eenvoudig woord en mijn bescheiden wensch een genegen oor en eenige vervulling mochten te beurt vallen, dan zal het doel, waartoe ik hier ben opgetreden, niet geheel nutteloos zijn geweest. Middelburg. J.C. Altorffer, |
|