lust ontwikkelde om, in verband met de nog bestaande en voorhanden zijnde oude gedenkstukken dier vroegere nijverheid, den oorsprong en de geschiedenis daarvan op te sporen. Oneindig veel kwam eraan het licht, en voornamelijk-over de zoogenaamde historische tapisseriën, waarover men in die vroeger niet toegankelijke archieven belangrijke mededeelingen heeft gevonden. Het gevolg van dat onderzoek was, dat de Académie Royale de Belgique naar aanleiding van de reeds verkregen belangrijke bescheiden, in het jaar 1859 de volgende prijsvraag uitschreef: ‘Faire l'histoire de la Tapisserie de haute lisse dans les Pays-Bas.’ De beantwoording dier prijsvraag en de daarop gevolgde bekrooning viel ten deel aan den heer A. Pinchart, afdeelingoverste aan de rijksarchieven te Brussel. Deze verhandeling, die, ingevolge het daarover uitgebracht verslag van den heer Ed. Fetis, allernauwkeurigst en merkwaardig moet zijn, genoot de dubbele onderscheiding: het gouden eermetaal en derzelver opneming in de verzameling der uitgaven der vereeniging. Verder bevat het werk des heeren Van de Graft 5 hoofdstukken, keurig beschreven en als volgt verdeeld: I. Historische bijzonderheden omtrent het ontstaan der eerste tapijtfabrieken, bevattende: a. Oudste aanteekeningen betreffende het handwerk weven. b. Ontwikkeling der eerste tapijtfabrieken in westelijk Europa, met name Frankrijk. c. De tapijtfabrieken in Vlaanderen. II. Grootste bloei der tapijtfabrieken. a. De Carolina van 16 Mei 1544. b. De Noord-Nederlandsche tapijtfabrieken. III. Overzicht der Europeesche rijken, waar nederlandsche werklieden de kunst tot vervaardiging van tapijtwerken overgebracht en fabrieken hebben gesticht. Zoo als: Frankrijk, Denemarken, Zweden, Engeland, Rusland. IV. De tapijtfabrieken
van Middelburg. a. De Middelburgsche tapissiers. b. Fabrieken in verband met de tapijtfabrieken te Middelburg. V. De tapijtbehangsels te Middelburg. Deze laatste versieren nog gedeeltelijk de wanden der zaal der provinciale Staten, vroeger de zoo beroemde Abdij van Middelburg, waar zij ongeveer drie eeuwen moeten bestaan. Er waren er zeven en stelden voor: de eerste zeetriomfen der Zeeuwen, bij den aanvang van ons Gemeenebest, op de Spanjaarden behaald; gebeurtenissen waarover de hoogleeraar van Kampen zich aldus uitlaat: ‘De blakende liefde der Zeeuwen voor het vaderland, waarvan zij door het omslaan van Vlissingen in 1572 den grond leiden, is alleen door de Atheners en Spartanen tegen Xerxes in de geschiedenis geëvenaard. Zij waren in 1574 de ontzetters van Leijden. Zij versloegen de Spaansche zeemagt in datzelfde jaar. Hunne houten muren, niet min doorluchtig dan die van Athene, deden, naar evenredigheid van hun klein gewest, ruim zooveel als die van Holland, tot afbreuk des gemeenen vijands.’
De tijdsomstandigheden hebben daar, even als elders, ten opzichte van menig voortbrengsel van oude kunst veel verandering te weeg gebracht, en den schat, daar vroeger aanwezig, merkelijk verminderd. Eenige jaren geleden was men, naar beweerd wordt, genoodzaakt drie der tapijten af te nemen, ten einde eene geschikte ruimte voor het publiek, en tevens meerder licht in de zaal te krijgen. Zoo als het gewoonlijk gaat met de afbrekers, heeft men de zaal geheel vervormd en haar de vroegere pracht en alouden luister ontnomen. Na afgenomen te zijn, werden deze drie tapijten (zegt de heer van de Graft) opgerold en in eene kamer, thans een deel uitmakende van de provinciale bibliotheek, voorloopig geborgen. De uitbreiding, die de bibliotheek verkreeg, was evenwel weder een nieuw bezwaar voor hun toekomstig lot, en indien er geen sprake ware geweest van een nieuw op te richten museum van nationale kunst in de oude loterijzaal te 's Hage, waarheen zij toen opgezonden werden, dan waren zij wellicht aan het stof ten prooi geworden. Te betreuren is het, dat zij thans een gelijk lot ondergaan, d.i. voortdurend opgerold in een der vertrekken van het ministerie van binnenlandsche zaken voor ieder verscholen te liggen. Het is een dezer drie tapijten, waarvan wij de plaat thans mededeelen. Zij prijkte op de Parijsche tentoonstelling van 1867. De geheele breedte der voorstelling is 2,91 ned. ellen, haar hoogte 2,77 ned. ellen, zonder de zinnebeeldige randen die gedeeltelijk zijn afgesneden. Wij hopen dat het staatsbestuur reeds maatregelen voor goede verzorging zal hebben genomen, en dat wij door deze regelen de aandacht onzer landgenoten zullen hebben getrokken op een zoo degelijk nuttig als leerzaam werk.