De Vlaamsche School. Jaargang 19
(1873)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
I. Het plan van Judocus-Jan.De Zwalm, een rivierken in 't zuiden van Oost-Vlaanderen, kan zes mijlen lang zijn, en is er nauwelijks eene halve bevaarbaar; maar hij doorloopt eene vallei, welke ongemeen vruchtbaar is, en, naar hare grootte, buitengewoon bevolkt. Is het lente, dan rolt de Zwalm zijne heldere wateren door groenende weiden, terwijl links en rechts de lustige vogelen in de bebloesemde boomgaarden fladderen, en hun welluidend gekweel door de echos der hoogten doen herhalen; is het zomer, dan rijzen aan zijne oevers talrijke hooioppers, welke de ruimte balsemen met hunnen frisschen, eigenaardigen geur, en tot boven toe zijn de hellingen overspreid met eene bonte mengeling van het groen, geel en rood der rijpende vruchten en van 't zwellend ooft. Prachtige, betooverende tafereelen voorwaar, als de zonne aan den helder blauwen hemel schittert, en onder hare stralen de daken tintelen doet van de huizengroepen der twee en twintig dorpjes, welke, van aan den voet van den ModerodeGa naar voetnoot(2), waar de Zwalm ontspringt, tot aan Hermelgem, waar hij zijne wateren in de Schelde stort, als op zijne oevers tronen. Onder al die bloeiende gemeenten munt echter Nederbrakel uit, - en om zijne schilderachtige ligging vooraan in de vallei, en om zijne talrijke en nijvere bewoners. 't Eigenlijke dorp is gebouwd op eene kleine hoogte, door de twee armen van den Zwalm, - nog slechts twee beken, - ingesloten; achter die beken verheffen zich kringsgewijze de bergen met uitgestrekte wijken en vruchtbare akkers. Fraaie wandelingen verbinden de welbebouwde dorpsplaats aan die wijken, onder welke er drie zijn, genoegzaam bevolkt om eene Luxemburgsche kleine stad te vormen. - Is het in de wijken natuurlijk de landbouw, die de armen bezig houdt; in de kom, zijn het de ambachten en de handel. Alzoo zijn er in 't dorp niet minder dan negen brouwerijen; en wellicht zou men er vijf en twintig broodbakkers kunnen vinden, die tevens handel drijven in granen en zaden. Wekelijks heeft men er twee groote markten: den Woensdag en den Zaterdag; en op den eersten dier dagen treft men bovendien eene graan-, eene boter- en eene beestenmarkt aan, welke wedijveren kunnen met de beste uit de steden. Nevens de kerk, - onder 't opzicht der kunst volkomen onbeduidend, - loopt de groote steenweg van Ronsse naar Brussel door de schoonste straat van het dorp. Naar den kant van Brussel eindigt die straat omtrent het kerkhof. Daar voorbij bemerkt men langs de eene zijde van den steenweg eene weide, langs de andere twee boerenwoningen, en recht voor zich een groot burgerhuis met twee stagiënGa naar voetnoot(1). Juist voor dit laatste kromt zich de steenweg naar Brussel wat rechts af, en links loopt een kleinere steenweg kronkelend naar Zottegem; zoodat het huis in quaestie voor aan op den bek gronds staat tusschen de twee steenwegen, en drie gevels heeft: eenen voorgevel uitziende op 't dorp en eenen zijdegevel op elken steenweg. Oorspronkelijk werd het gebouw ingericht tot bakkerij en herberg; het eerste met het oog op de naburige wijk Meulenhoek, het tweede om de schoone gelegenheid op den samenloop van twee steenwegen. Op het oogenblik dat ons verhaal begint, - namelijk op 7 Mei 1849, - was de herberg echter reeds afgeschaft: eene dikke kalklaag bedekte 't oude opschrift: in de Brusselsche poort, dat desniettegenstaande eenigszins zichtbaar was gebleven. Het kon half vijf uren zijn van den morgen. De zon was nog niet op, maar de duisternis was schier geheel geweken, en de lucht boven de bergen kreeg van lieverlede die purperen tint, welke de nadering der dagtoorts aankondigt. Enkele landslieden trokken de nog immer zoo genoemde Brusselpoort voorbij naar den akker, edoch de nachtelijke stilte is nog niet verbroken, 't geronk van den naburigen watermolen en het eentonig gekwaak der eenden is alles wat het oor kan vernemen. Eensklaps begint de schouw der Brusselpoort te rooken, en kort daarna wordt de deur op den linkerhoek van den voorgevel geopend door eene bejaarde vrouw. Bejaard, ja, - dat zeggen ons de ingezakte oogen, de reeds grijzende haren en gansch haar uiterlijk; - maar toch in 't geheel nog niet leelijk. Haar frisch en blozend gelaat heeft de meeste trekken behouden eener jeugdige schoonheid, en hare oogen zelfs, | |
[pagina 90]
| |
hoewel niet meer zoo helder en vurig, spreken nog van liefdevolle zorg en onbezweken teederheid. De pas ontsloten voordeur geeft toegang in den winkel. De vrouw ontsloot de luiken van het groot vooruitspringend venster, dat uitziet op den Zottegemmer steenweg, hing vervolgens het hek met de verwittigende bel aan de deur en trad terug in de keuken. Wat is hier alles eenvoudig! Eene roodgeverfde latafel, een tiental gedraaide stoelen, eene tafel van wit hout, eene zware kachel: dat is gansch de meubleering! Zes omlijste prenten, de geschiedenis van Jozef in Egypte voorstellende, hangen aan den muur en maken, met het Christusbeeld van pleister op de schouw, eerder eene godsdienstige herinnering, dan eene versiering uit. Eene deur rechts brengt vermoedelijk op den steenweg naar Brussel; edoch zij wordt vast weinig gebruikt, want daar staan twee stoelen voor geschikt. Eene dubbele deur, tegenover de schouw, komt waarschijnelijk in eene groote kamer, welke verlicht zal worden door de drie vensters van den voorgevel. Nevens de schouw zijn nog drie deuren, welke brengen naar de voutkamertjes, naar den kelder en in den gang, die naar achter leidt. In dezen laatsten komen rechts de bakkerij en links de trap van den graanzolder. Zeer voorzichtig had zich de vrouw op hare kousen in de voutkamertjes begeven. Na een oogenblik kwam zij terug. ‘Wij moeten den sukkelaar nog wat laten slapen,’ spreekt zij tot haar zelve, terwijl zij nauw hoorbaar de deur sluit. Daarop begint zij, altoos zoo stil mogelijk, den koffiemolen te draaien. Op de tafel staan drie tassen met kopjes, waarnevens een suikerpot vol kandijklontjes. Koffie met klontjes, dat is op het land het eerste ontbijt der arbeidende klasse. Ten acht uren wordt een tweede ontbijt genomen: koffie met boterhammen, en, volgens 't vermogen, vleesch of gestoofde aardappelen. Achter den kokenden moorGa naar voetnoot(1) op de kachel staat eene pan met melk. De koffie is gereed, en de vrouw zit te mijmeren. 't Moet vast iets ernstigs zijn, waaraan zij denkt, want herhaalde malen schudt zij 't hoofd zeer bedenkelijk en wischt zelfs met haren blauwen voorschoot eenige tranen weg, welke hare oogen ontschieten. - Arme Lowie! - zoo zucht ze. Maar op eens weerklinkt uit de aanpalende bakkerij een vroolijk gezang! 't Gaat alzoo: Napoleon is op de vlucht,
Hij moet zijn rijk verlaten;
En laten menigen zucht op zucht
Maar dat en zal hem niet baten;
Hij moet weêrom naar Korsika
Bij zijne oude mama!....Ga naar voetnoot(2)
Hier hield de zang plots op; want de vrouw was rechtgesprongen en haastig naar de bakkerij geloopen. - Dook-Jan! sprak ze berispend, wat denkt gij dan, jongen?... Gij zoudt wel beter doen een onze vader of twee te lezen!.... En onze Lowie, die schier gansch den nacht geen oog gesloten heeft, de sukkelaar, en die nu wat in slaap geraakt is.... Zoudt gij hem willen wakker zingen?... Komt gij koffie drinken?... De man, welken zij zoo toesprak, droeg een langen voorschoot en een blauw werkhemd, welks mouwen tot boven de ellebogen waren opgesloofd. Hij hield waarschijnlijk op met deeg te maken, want hij had den trog toegedekt en wreef nu handen en armen af over het heefkuipkenGa naar voetnoot(1). Hij zag er gul en vroolijk uit de lange, magere bakker met zijn wit bestoven gelaat. Jong mocht hij wel niet meer heeten, hoewel hem niemand meer dan vijf en veertig jaren zou hebben toegekend; en nogtans had Judocus-Jan de Smet, eigenaar en bewoner der Brusselpoort, reeds acht en vijftig achter den rug. - Mele-jong, sprak hij, zich luimig oprichtende, gij moogt mij dat vandaag niet kwalijk nemen!... Gisteren hangt mij nog wat in 't lijf!... En gij ziet wel, dat ik Lowie sparen wil, daar ik zelve den eersten oven klaar maak!... Bekijk mij 'ne keer, Meleken, zijt gij nog kwaad op uwen bakker?... Ah, Ah, Ah!... De vrouw schudde glimlachend het hoofd en zuchtte. - Komt ge dan drinken, Dook-Jan? vroeg ze minzaam. - Seffens, Mele, seffens! antwoordde hij, terwijl hij 't heefkuipken toedekte, en daarop naar de keuken kwam. Judocus-Jan de Smet en zijne echtgenoote, Melania Roelandt, behoorden tot die lieden van den ouden trant, welke, trouw aan de voorvaderlijke gewoonten van arbeid en eenvoudigheid, stillekens aan, oordje voor oordje, een fortuin vergaarden, en dan nog werken en sparen als plichten bleven beschouwen. Toen zij trouwden kregen zij van hunne ouders nauwelijks genoeg om zich in te spannen; maar 't ging toch. Judocus-Jan was een handige bakker, Melania of Mele eene knappe huishoudster: niet één aangewonnen kalant viel af, niet ééne winst ging verloren. Weldra mochten zij hunne zaak uitbreiden. Judocus-Jan nam een knecht en begon, nevens zijne bakkerij, den handel in granen. Een enkele zoon werd hun geboren; zoolang de jongen klein was, moest Mele, wilde zij haar huishouden en haren winkel kunnen bezorgen zooals het behoorde, eene meid nemen; maar niet zoodra was Lowie - zoo heette 't kind - knaap geworden, of de meid werd afgedankt, en Mele behielp zich met nu en dan eene werkvrouw te nemen. Toen hunne ouders stierven en hun vermogen merkelijk vergrootte, verlieten zij echter het huurhuis, dat zij tot nog toe hadden bewoond, en kwamen zich vestigen in de Brusselpoort, welke zij aankochten, en waar hunne zaken tot zoodanigen bloei kwamen, dat iedereen in Brakel begon te zeggen, dat bij de Smet het geld werd geschept. Lowie had intusschen den knecht in de bakkerij vervangen; doch dit was wel gansch ondanks zijnen vader geschied; deze toch, had in zijne eenvoudigheid voor den eenigen, welbeminden zoon sedert lang een plan ontworpen, dat volgens hem 't geluk van dien jongen voor altijd vestigen zou. - Ziet hier dit plan en hoe 't was ontstaan. De oudste vriend van Judocus-Jan was zekere lakensnijder, | |
[pagina 91]
| |
August Stoel, zes of zeven jaar ouder dan hij. 't Was de zoon van
een ouden boschwachter, die jaren lang hout had geleverd aan zijns vaders bakkerij. Korts na het huwelijk van Judocus-Jan had Stoel zijne eerste vrouw verloren. Door tusschenkomst van den bakker, was hij eenige maanden later hertrouwd met de nicht en eenige erfgename van een rijken rentenier. Was het eerste huwelijk van Stoel kinderloos gebleven, het tweede werd gezegend door de geboorte eener dochter. De oude oom, de rentenier, was reeds overleden, en de andere familie van vrouw Stoel was zeer arm, zoodat deze er niets kon tegen inbrengen, als Stoel zijn vriend Judocus-Jan voorstelde om peter te zijn. De bakker heette 't meisje Lucia: Judocus en Lucia zijn immers de gevierde patronen der bakkers. Op het doopfeest had hij zijnen zoon Lowie, toen vier jaar oud, medegenomen; en daar was vervolgens onder de begeestering, door de omstandigheden en den wijn veroorzaakt, van wederzijde 't ontwerp besproken en goedgekeurd om eenmaal Lowie met de jonge Lucia te laten trouwen!... Sedert hadden de twee vaders dat plan meer en meer gekoesterd en gevoed, en er om zoo te zeggen hun levensdoel van gemaakt. Toen de twee andere kinderen, welke Stoel nog geschonken werden, ten gevolge eener kinderziekte bezweken, en de jonge Lucia gespaard bleef, was het voor Stoel en Judocus-Jan, alsof de hemel zelve hun ontwerp goedkeurde, en meer dan ooit stond nu hun voornemen vast. Dit ging zoo ver, dat de bakker de jonge Lucia beminde als ware zij zijne eigene dochter geweest, en dat Stoel schier uit geene andere oogen meer zag, dan uit die van ‘zijnen Lowie.’ Judocus-Jan, bij wien nu zeker gevoel van hoogmoed begon te ontwaken, drong er op aan, dat Lucia eene opvoeding zou krijgen overeenkomstig den staat, waarin hun beider vereenigd vermogen het toekomend echtpaar zoude plaatsen. Dat was juist in de kaart gespeeld der nog al hoovaardige vrouw Stoel; Maria werd dus vroegtijdig ter kostschool gedaan en leerde Fransch en muziek. Maar in zijn eigen gezin ging het zoo gemakkelijk niet. Vooreerst was de bakkerin, - al wist zij niets tegen haars mans schikkingen in te brengen, - niet zoo zeer als hij op die echtverbintenis verzot, volgens haar al te voorbarig en al te lichtzinnig aangelegd. Als nu de vader wilde, dat Lowie ook geleerd werd, en er geen bakker zocht van te maken, liet de moeder hem begaan. Lowie was weldra de beste leerling der kleine dorpsschool en werd vervolgens naar 't beroemd gesticht der CarmelietenGa naar voetnoot(1) te Geeraardsbergen gezonden. Ook daar onderscheidde hij zich, en op zijn veertiende jaar begon hij zijne Latijnsche studiën in het Geeraardsberger college. Na verloop van twee jaren echter bleek het, dat hij volstrekt geene neiging voelde om dokter, advocaat of notaris te worden... en liever bakker bleef. Natuurlijk viel dit geenszins in den smaak van Judocus-Jan, die tot nu toe met buitengewone belangstelling de vorderingen zijns zoons had gevolgd; maar de moeder, en zelfs vader Stoel kozen partij voor Lowie, en hij werd bakker. Dat was de eerste tegenkanting, - hij heette 't zelfs tegenspoed, - voor Judocus-Jans ontwerp. Wel troostte zijne vrouw hem met te wijzen op zijne voorouders, die ook allen bakkers waren; het duurde toch drie jaren, dat hij schier van niets anders sprak, en hij behield sedert steeds eenen wrok tegen den nieuwgekomen gemeente-onderwijzer. Deze toch was het, die, volgens hem, Lowie eene overdrevene genegenheid voor 't Vlaamsch had ingeboezemd; daardoor had de jongen eenen afkeer gekregen van 't Fransch, den grondslag zijner studiën, en alzoo van zijne studiën zelven!.... Was en bleef 't huwelijks-ontwerp het droombeeld der beide vaders, met de moeders was het gansch anders gesteld. Moeder de Smet, wij zegden het reeds, vond het plan van eerst af te lichtzinnig opgevat. Toen men echter Lucia liet opgroeien tot eene juffer, en dat nog wel tot eene grillige juffer, die van lieverlede meer smaak kreeg in pracht, weelde en vermaak, en aldus langzamerhand minder geschikt werd voor huiswerk en huiszorge, begon de bakkerin met reden te vreezen, dat het meisje evenmin geschikt zou zijn om haren altoos eenvoudig gebleven Lowie gelukkig te maken. Maar, evenals het haren echtgenoot niet mocht gelukken haar die denkbeelden te doen opgeven, slaagde zij er evenmin in hem hare vrees te doen deelen. - Moeder Stoel had het plan nooit als ernstig beschouwd; en toen zij gewaar werd, dat haar man er voor goed aan dacht, wist zij er toch niets tegen in te brengen! De de Smets behoorden immers, tot eene der deftigste familiën, waren rijk, en Lowie was eenige zoon. Maar toen zij hare Lucia de eerste malen uit de kostschool naar huis haalde, en zij de uitbundige complimenten inzwolg, haar door heeren van verre en van nabij gemaakt over de schoonheid en de talenten harer dochter, toen werd zij, de reeds zoo trotsche en hoovaardige vrouw, nog trotscher en hoovaardiger; en, wanneer Lowie te veel zijne begonnen studiën verzaakte, waagde zij het aan haren man de opmerking te maken, dat Lucia, het fijne, beschaafde, geleerde juffertje toch de vrouw niet kon worden van Lowie de Smet, die, met al zijn geld, toch altoos een bakker, een werkman wilde blijven. Maar vader Stoel was een oprechte stijfkop: wat hij eens opvatte moest er door, men mocht praten wat men wilde. In 't huisgezin liet hij zijne vrouw geworden, voor den winkel zorgde hij, voor hun eenig kind zorgden zij beide. Zijne vrouw had reeds in 't ontwerp toegestemd; 't was dus hun beider wil, en hij zou dien uitgevoerd hebben als hoofd des huizes!... En van Lowie mocht ze niets zeggen: er was voor hem zoo maar één jongen in gansch de wereld. Om het kort te maken: de vaders bleven volhouden, de moeders gaven toe, en de kinderen welke reeds sedert lang over hun toekomend geluk hoorden spreken, stelden op dit geluk natuurlijk al hunne zorge. Alzoo was het ontwerp thans zooverre in uitvoering gebracht, dat men 's avonds te voren de verloving had gevierd, het schrijven van 't huwelijks-contract op veertien dagen, het huwelijk zelve op drie weken had bepaald. Dit alles had plaats gehad ten huize der | |
[pagina 92]
| |
aanstaande bruid, en natuurlijk was men eerst na middernacht gescheiden. Lowie, hoewel hij ruim zijn aandeel had genomen in den gedronken wijn, was echter eerst des morgens wat in slaap gevallen. Zijne moeder had hem hooren woelen en hoesten, en, toen 't oude paar opstond, besloten ze den jongen maar te laten liggen. Judocus-Jan had voor dit maal de taak van zijnen zoon overgenomen en zelve den eersten oven klaar gemaakt. - Maar, Mele, zei de bakker schuddebollend, na de eerste tas koffie geledigd te hebben: Maar, Mele!.... - Wat is er, Dook-Jan? vroeg deze, de ledige tas haars mans weer volschenkend. De bakker bediende zich van melk, greep een stukje kandijsuiker, bekeek dan zijne vrouw, en schoot hierop in een grooten lach. - Wees toch wat stiller, Dook-Jan, zei de vrouw bezorgd. Onze Lowie.... mocht wakker worden! Dan, wat is er, dat gij zoo lachen kunt?.... - Ik zou u moeten vragen, Mele, wat er is?.... want uwe muts staat zoo aardig, zoo aardig, als of gij den ganschen nacht klazen hadt moeten stellenGa naar voetnoot(1)!.. - 't Is waar, Dook-Jan, zei de vrouw stil: er liggen mij twee steenen op 't harte!.. twee zware steenen!.. - Twee steenen!.. En dat sedert wanneer? - Sedert gisteren avond! - Wat ge zegt, Mele! En de bakker was ernstig geworden. - Dook-Jan, zei de vrouw, droef het hoofd schuddend, ik vrees, jongen, dat gij bezig zijt met onzen Lowie ongelukkig te maken!.. Die Lucia is geene vrouw voor hem!.. De bakker bekeek zijne wederhelft half misnoegd en zegde dan op verdrietigen toon: - 't Is uw oud liedeken, vrouw: ik weet niet wat ge tegen ‘mijne Lucia’ hebt?.. - Ik heb volstrekt niets tegen uw petekind, zei de vrouw, die een traan had weggepinkt: ik heb er niets tegen!.. Heb ik niet altoos gezegd, dat het een braaf kind is: 't hart van heuren vader!.. maar er ligt ook iets in van de hoovaardij harer moeder!.. Dook-Jan jongen, wat hebt gij misdaan met Lucia naar dat Fransch pensionnaat van Bouval te doen zenden!.. Wat heeft ze daar geleerd?... Den werkmansstand verachten, Fransch spreken, dat onze walen niet verstaan, pianospelen en dansen!... Allemaal zaken, waar onze Lowie niet van hebben moet. Onze Lowie, Dook-Jan, dat is juist een jongen met mijne gedachten: rechtuit, zonder omslag!... - En meent gij dan, Mele, dat ik voor 't beslag ben?... Hebt ge mij gisteren avond beslag zien maken?... Is Stoel voor 't beslag?... En waarom heb ik Stoel aangezet om Lucia naar 't pensionnaat te doen?... Was 't niet om vrouw Stoel, die het vruchteloos gevraagd had, op mijnen kant te krijgen? De vrouw haalde de schouders op. - Gij hebt mij dat nog verteld, zegde zij. - En bovendien, vervolgde de bakker, vrouw Stoel had toch een weinig gelijk ook!... Voor menschen van onzen stand leven wij al te armoedig. Zijn er geene honderden, met minder fortuin dan wij, die er gansch anders doorgaan?... - Wel, Dook-Jan, hoe kunt gij zoo spreken? zei de vrouw verwijtend. Hebt gij iets te kort?... Hebt gij geen vleesch, bier en zoo voorts gelijk de besten? 't Is waar, ik durf hier en daar eenen lap op onze kleederen zetten; wij loopen geene gansche dagen in zijde en laken; maar past het aan werkmenschen anders?.. 't Is ook waar: wij zouden beide minder kunnen werken of liever voor ons doen werken; maar ik werk gaarne, Dook-Jan, en onze Lowie ook!... - En ik dan, vrouw? - Tot nu toe, ja, maar gelijk gij spreekt zou men zeggen, dat gij van zin zijt een heer te worden!... - In 't geheel niet, Mele, ik heb altoos een bakkershart gehad, en ik heb dat nog!... En ik zal dat blijven houden, als het God belieft! Maar, omdat wij maar éénen zoon hebben, zou ik hem gaarne meer gezien hebben dan bakker!... Hij leerde zoo goed, en zonder dien lummel van 'nen Hoogbank, - dien fijnen schoolmeester van 't Gouvernement, - ware Lowie nu misschien reeds half dokter of advocaat!... En daarom was 't ook dat ik Lucia gaarne goed geleerd en onderwezen wilde hebben! - Nu, Dook-Jan, ik geloove, dat gij gedaan hebt, om bestwil; maar ik kan er niet aan doen: het stond mij toch gisteren in 't geheel niet aan, dat Lucia's moeder meer werk scheen te maken van den zoon van den zaak waarnemer dan van Lowie!... - Dat is 't! lachte de bakker: nu begrijp ik alles, Mele!... Gij zijt jaloersch geweest voor Lowie!... Wel gij sukkelaarster!... Weet gij niet, dat mijnheer Teofiel een goed muzikant is, en is 't niet natuurlijk, dat vrouw Stoel, die zot is van muziek en zang, er met hem over spreekt?... - 't Is gelijk, Dook-Jan, zei de vrouw, gij moet haar eens zeggen, dat ze dit niet meer doen mag. Had ik in onzen tijd zoo behandeld moeten worden.... En bovendien, die mijnheer Teofiel heeft hier eene heel slechte reputatie; hij kan in Gent niet één examen passeeren, zit altoos in de herbergen.... - En wat is nu de tweede steen? onderbrak haar de bakker lachend. | |
[pagina 93]
| |
Edoch men hoorde op eens een dof gerucht op de voutkamertjes. De vrouw bracht den wijsvinger beduidend omhoog. - Dook-Jan, zegde ze spijtig, door uw lachen is Lowie wakker geworden! | |
II. De geschiedenis van een weesje.Inderdaad, de deur van de voutkamertjes ging open, en een jongeling van wellicht drie en twintig jaren trad binnen. Hij is niet, wat men gewoonlijk ‘schoon’ heet. Zijn blozend gelaat is al te rond, zijn neus te plat, zijn mond te groot; maar daarentegen spreekt de welontwikkelde gestalte van kracht en verraden het hoog voorhoofd en de helder blauwe oogen verstand en teeder gevoel. - Ook hij is in de hemdsmouwen en draagt den voorschoot. - Dag, vader! Dag, moeder! - Dag, Lowie! Dag, kind! Alzoo klonk van wederzijde de morgengroet. - Vader, zei de jongeling, verbaasd, den bakker aanstarend: hebt gij misschien reeds den eersten oven afgemaakt? - Wat zou ik anders hebben gedaan, jongen? antwoordde de bakker lachend; moeder beweerde, dat gij den ganschen nacht, of beter den ganschen morgen hadt wakker gelegen, en nu eerst waart in slaap geraakt!... Wat er van is, weet ik niet, zulle, want ik heb geslapen als eene kat!... 't Was eene gewoonte bij den bakker in schier al zijne vergelijkingen ‘eene kat’ te gebruiken, 't mocht passen of niet. - En daarvoor zoudt gij mij een gat in den dag laten slapen, zei de jongen misnoegd. Vader doet mijn werk, terwijl ik gerust in mijn bed lig!... Ware de koffie niet in mijnen neus geschoten, ik kon er nog..... - Hewel, Lowie, onderbrak hem de moeder: haast u dan maar, seffens kunt gij komen drinken? - Wat is Lowie toch een goede jongen! zei de bakker, terwijl hij met hoogmoed zijnen zoon nablikte, die achter naar de pomp ging om zich te wasschen: Lucia mag gerust zeggen, dat ze er een man zal aan hebben zonder weerga! - Als Lucia het maar weten wil, zuchtte de vrouw. Dat bracht den bakker zeker op het verlaten onderwerp terug, want hij sprak half fluisterend: - En de tweede steen, Mele, wat is dat voor eene zaak?... Haast u, terwijl Lowie.... - Dat mag de jongen gerust hooren, Dook-Jan, antwoordde de vrouw; hij zal misschien iets kunnen doen om haar lot te verzachten! - Zoo, deed de bakker verwonderd: 't Is met Maria Teirlinck, dat gij op 't hart ligt!... Is dat meisje dan zoodanig te beklagen?... Gij zelf hebt ze bij Stoel besteed, en mij dunkt, dat zij geen beteren dienst kan hebben: zij is er bij brave menschen, zij zal er niet te veel moeten werken en heeft er verder eene goede tafel en eene hooge huur.... En heeft vrouw Stoel u niet beloofd haar eerder als kind des huizes dan als meid te zullen behandelen? Waar zou ze dat nog vinden?... - Gave God, Dook-Jan, dat vrouw Stoel het eens in 't hart kreeg voor Maria eene moeder te worden!... Maar beloften zijn bij de meeste lieden valsche munt!... Gisteren avond, voor den eersten dag, dat 't kind in dienst was, en in onze tegenwoordigheid, kon vrouw Stoel zich niet onthouden van 't meisje om eene kleinigheid bitter te bekijven!... Wat zal het dan worden later?.. En hoe zal 't arme kind gisteren avond te moede zijn geweest, toen 't ging slapen.... - Maar, Mele, hoe is het toch mogelijk! riep de bakker, gij ook hebt meiden gehouden, en ik weet het nog, hoe gij u soms kwaad maaktet als eene kat, in dat lastig goed; hoe blij gij waart, als gij de laatste meid hebt mogen afdanken!... - Waar zijn toch uwe zinnen, Dook-Jan? zei de vrouw streng; Maria, dat goed, gewillig kind, vergelijken met die meiden zonder eenige opvoeding, lui en vuil, als men ze niet altoos in 't oog heeft, die hun werk half afdoen, en dan nog geene aanmerking kunnen verdragen!... - Allemaal goed en wel, Mele; maar in den grond is Maria toch de meid van vrouw Stoel, en deze moet zorgen, dat haar werk goed worde gedaan. Ik weet, dat vrouw Stoel tot gewoonte heeft eerst zeer streng te zijn tegenover hare meiden; zijn deze gewillig, dan vinden ze in hare meesteres goedheid en vriendschap. Als Maria nu zoo braaf is, dan zal ze er ook welvaren!... Dat zal ze!... Met die laatste woorden was de bakker opgestaan en naar de bakkerij gestapt. Lowie was juist weder binnen gekomen, had zich aan tafel gezet, en was beginnen te bidden. - Moeder, sprak de jongen, nadat hij een kruis had gemaakt, en terwijl hij zich nu de koffie uitschonk; moeder, gij redeneerdet, geloof ik, met vader over eene Maria; dat is de nieuwe meid, niet waar, welke ik gisteren voor de eerste maal bij Stoel heb bemerkt? - Ja, Lowie; en waarom vraagt gij mij dat, jongen? - Waarom ik u dat vraag, moeder? hernam hij blozend. - 't En is maar, jongen, zegde de vrouw, zonder op dat blozen acht te slaan: ik meende juist ook met u over dat meisje te spreken, en ik dacht zoo met eenen of gij wellicht insgelijks hadt opgemerkt, dat vrouw Stoel zoo ruw is met dat schaap?... - Ik heb het zeer wel gezien, moeder, antwoordde hij, en dat is zoo veel te spijtiger, daar Maria door hare manieren eerder 't voorkomen heeft van een deftig burgerskind, dan van eene gewone dienstmeid. Zij is ook nog al schoon, moeder, en schijnt uitnemend zacht en goed! - Zij is gansch 't evenbeeld harer engelachtige moeder, zei de vrouw ontroerd. Ja, Lowie, Maria behoort niet alleen tot eene deftige familie, zij zou rijk moeten zijn en zelve gediend worden! - Dan is zij wel ongelukkig geweest, moeder? - Ongelukkig! 'k Geloof het wel!... Hebt gij nog hooren spreken van Hendrik den Brasser?... - Meer dan eens, moeder! | |
[pagina 94]
| |
- Nu, jongen, dat was Maria's vader!... Hetgeen gij van Hendriks geschiedenis hebt gehoord, kan slechts weinig zijn. Ik ga u dus, terwijl ge uwe koffie neemt, Maria's ongelukken verhalen. Het zal u aanzetten, ik ben er zeker van, om alles te doen wat in uwe macht is, ten einde uwe toekomende schoonmoeder tot betere gevoelens tegenover 't meisje te stemmen. Ledig uwe tas, Lowie, ik zal ze nog eens vol schenken. - Maria's moeder, Sofia Dooze, - alzoo vervolgde de vrouw, - was eene der beste vriendinnen mijner kinderjaren. Haar vader was geneesheer, en dat wel een der beste geneesheeren uit gansch de streek. Helaas, ware hij blijven leven, hoeveel onheilen had hij zijne lieve dochter niet gespaard!... Dan, 't was Gods wille!... En toen Sofia haar zevende jaar bereikte, verloor zij hare goede moeder; zes maanden later bezweek haar vader van verdriet, 't jonge weesje werd opgenomen door eene moei harer moeder, de weduwe Teirlinck. Deze vrouw was tamelijk bemiddeld, en, daar zij geene kinderen had, was Sofia hare eenige erfgename; dewijl het meisje bovendien nog een belangrijk vermogen van hare ouders had geërfd, werd zij met reden als eene zeer voordeelige partij beschouwd. Dat er dus vroegtijdig naar de hand van het meisje werd gedongen, behoeft wel niet te worden gezegd. Er zijn immers altijd menschen geweest, Lowie, en er zullen er altoos zijn, die op niets uit zijn dan op geld! - 't Is waar, moeder! zei de jongeling met een zucht. Verwonderd keek de vrouw op. Lowie zag echter ernstig voor zich, en zij vervolgde: - Maar Sofia's moei had een ander plan, en zij wees alle voorstellen, hoe voordeelig ook, van de hand. Gij moet weten, Lowie, die vrouw had nog 't fortuin van haren overleden man in vruchtgebruik; na haren dood moest dit in vollen eigendom overgaan op den neef haars mans, Hendrik Teirlinck. Om nu gansch haar vermogen in ééne hand te brengen, besloot zij hare nicht Sofia met dien Hendrik te laten trouwen. Helaas! die man werd later de ‘Brasser’ bijgenaamd en maakte vrouw en kind diep ongelukkig!.... - Wist Sofia's moeder dan niet aan wien zij hare nicht toevertrouwde? vroeg Lowie. - De goede vrouw meende het uiterst wel met hare nicht, Lowie; maar zij had verkeerde gedachten ten opzichte der belangen van dit meisje: het geld had zij als het voornaamste beschouwd, en aangaande 't gedrag, dat voor haar slechts bijzaak was, werd zij bedrogen. Laat mij u eerst zeggen, jongen, wat die Hendrik voor een persoon was. Zijn vader, een landbouwer, gaf zich nog al veel aan den drank over, en deed dus natuurlijk zeer slechte zaken. Om die reden was 't, dat zijn broeder, de man van Sofia's moei, zijne nalatenschap bezet had aan den zoon, in plaats van aan den vader. Het grootste onheil dat echter uit 's vaders buitensporigheden voortsproot, was 't verwaarloozen der opvoeding van den zoon. De moeder had al hare teederheid overgebracht op haar kind. Nu, dewijl Hendrik, om de minste feil, door zijnen vader onmenschelijk werd mishandeld, zoo verborg zij zorgvuldig al de misslagen van den knaap, die zich dus straffeloos kon overgeven aan zijne kwade neigingen. Dat het gedrag van Hendrik aan zijne moeder weldra zooveel verdriet baarde als dat des vaders, spreekt wel van zelf, al troostte de ongelukkige zich met de hoop, dat 't verstand zou komen met de jaren!... Hoeveel kinderen, Lowie, worden er bedorven met die hoop en die spreuk; en hoeveel zullen er nog al door ongelukkig worden, al loopen er volwassen menschen genoeg, die verstandeloos handelen!... Toen Hendrik achttien jaren oud was, bleef hij te huis van de kostschool, tot groot genoegen van den bestuurder, dien hij twee jaren lang bovenmate getergd had. Kort daarna bezweek zijn vader aan de maagziekte. Nu moest Hendrik wel dezes plaats innemen; en, dewijl 't meesterschap hem uitermate aanstond, deed hij nog al wel zijn best, en scheen het elkeen toe, dat hij zich gebeterd had. Zijne moeder echter alleen wist, hoeveel geld dat hij verteerde des Zondags, en op de andere dagen, wanneer hij diep in den nacht te huis kwam, al bleef het haar onbekend, waar hij zoo laat verwijlde en waarmede hij den tijd sleet. Aan niemand baarde die schijnbare beterschap meer genoegen, dan aan moei Teirlinck, en 's jongelings moeder versterkte haar in die meening. Alzoo werd Hendrik een en twintig jaren, en hij scheen op eens de stilste jongen van 't dorp geworden; men zag hem schier niet meer in de herbergen te Brakel, en moei Teirlinck meende hem te moeten aansporen, om wat meer 't verzet te zoeken. Alles huichelarij, Lowie! want nauwelijks was kort daarna het huwelijk met Sofia voltrokken, of 't spel veranderde, en alles kwam uit!... Hendriks moeder werd gedwongen hare hofstede te verlaten: zij was geruïneerd en haar zoon begon nu een leven van verkwisting met het vermogen zijner vrouw. - Uit liefde tot haren zoon en in 't vooruitzicht van haren nakenden ondergang had de moeder dit huwelijk helpen bewerken. De moei, ziende, hoe zeer zij bedrogen was, had natuurlijk groot spijt, maar 't was te laat!... Zij leefde niet lang meer en was dus geene getuige van de rampen harer lievelinge. 't Is te veel, Lowie, om u al de dwaasheden van Hendrik den Brasser te vertellen. Hij bewoonde achtervolgens Brakel, Kortrijk, Brugge en Ronsse, en was er beurtelings koopman in granen, in wijn, in boter en in lijnwaad. In minder dan zes jaren bracht hij meer dan honderd duizend franken door; immers gansch het fortuin van Sofia en de nalatenschap harer moei. Toen liet hij zijne vrouw zitten en vertrok naar Amerika. Hij kwam onderwege om bij eene schipbreuk. Sofia was in Ronsse gebleven met haar eenig dochtertje, Maria, dat zij met de grootste zorg opvoedde, en met de moeder haars mans, welke zij de grootste liefde toedroeg, niettegenstaande deze haar had helpen bedriegen. Wat de vrouw daar al geleden heeft, dat zal ik u niet zeggen, Lowie; maar als gij overweegt dat zij, met haren arbeid, in 't onderhoud van drie personen moest voorzien, dan kunt gij het wel afmeten. Hendriks moeder werd ziek, en Sofia leed zelve meer dan eens honger, om haar de noodige verzorging te kunnen geven. Helaas! Lowie, toen de oude vrouw stierf, had hare schoondochter door waken en allerlei ontberingen de kiemen eener ziekte opgedaan, welke haar een jaar later zelve ten grave sleepte. De arme Maria was nu veertien jaren, en bevond zich zoo goed als alleen in de wereld. Eene Duitsche juffer, welke Ronsse bewoonde en de laatste | |
[pagina 95]
| |
stonden der moeder had verzacht, nam uit medelijden de dochter tot zich, en werd voor haar eene tweede moeder. Dan, toen ik Woensdag laatst in Ronsse was, met Stoel en zijne vrouw, hoorden wij zeggen, dat de Duitsche juffer naar Duitschland terug ging keeren, en dat Maria haar niet gaarne daar henen vergezelde. Daar vrouw Stoel juist zonder meid was, kwam zij op 't gedacht naar Maria uit te zien. Ik, als oude vriendin der moeder, ben naar 't meisje gegaan en heb alles geschikt.... Vrouw Stoel heeft mi[j] toen uitdrukkelijk beloofd, voor het kind eene andere moeder te worden!... Alzoo is 't, jongen! Lowie had zijne koffie niet meer aangeroerd en had met tranende oogen zitten te luisteren. - Arm kind, zuchtte hij, nog zoo jong en reeds zoo ongelukkig!... Maar, moeder, waarom hebt gij ze hier niet genomen?... Gij, ten minste, hadt hare moeder kunnen vervangen: gij hadt er eene goede dochter aan gehad en ik wellicht.... eene zuster!... - 't Is nu te laat, Lowie, zij is verhuurd. Het voornaamste is, dat gij uwe toekomende schoonmoeder tot betere gevoelens tracht te brengen! Spoed u thans naar de bakkerij, jongen, want ik hoor uw vader reeds het brood opmaken!... - 't Is toch wonder, zei de vrouw, toen Lowie weg was en zij hare tafel afdeed: 't is toch wonder, dat onze Lowie niet half zooveel op het huwelijk verzot is als zijn vader: 't schijnt dat zijne toekomende schoonmoeder hem zoo min aanstaat als mij!... Maar zou er nog wel een mensch zijn gelijk Dook-Jan? Heeft hij wel, sedert Lowie's geboorte, van iets anders gedroomd dan van dat trouwen! Altoos dat trouwen, schier van 's morgens tot 's avonds!... En omdat vrouw Stoel liever 'nen heer zou willen gehad hebben voor hare dochter, wou hij van onzen Lowie 'nen advocaat maken!... Eene zaak is er spijtig, dat Lowie niet voortgestudeerd heeft en geen pastoor is geworden.... Dan had Dook-Jan schoon staan kijken met zijne Lucia!.. Ha! Ha! Ha! En de vrouw begon hartelijk te lachen! Maar toen zij uitscheidde hoorde zij een veel luidruchtiger gelach in de bakkerij weerklinken. - Wat mag dat zijn, sprak ze, zij hebben mij daar toch niet gehoord, hoop ik?... - Moeder! kom eens hier, klonk het nu. De vrouw stapte haastig naar de werkplaats. Heur man stond voor de moelde brood op te maken; in elke hand had hij er een, en zoo hard beukte hij er onder 't bewerken mede op 't moeldebord, dat het gelach van Lowie, die de brooden aan 't afwegen was, niet gehoord werd. - Wat is er gaande? vroeg de vrouw. Welnu, Dook-Jan, wacht een oogenblik met opmaken, dat ik hoor wat er is?... - Mele, zei de bakker, en hij plofte de twee brooden, welke hij in de handen hield, met dubbele kracht op 't bord, en maakte er een slot aan waarvan 't bedrevenste oog geene sporen had gevondenGa naar voetnoot(1). Mele, vervolgde hij, Lowie heeft mij daar aan iets doen denken, iets dat ge wel overwegen moet!... Want al ben ik maar 'nen bakker, ik zou niet gaarne laten zeggen, dat mijne vrouw voor eenige andere burgersvrouw van Brakel moet onderdoen, zelfs niet voor vrouw Stoel!... - Moet ik het zeggen, vader? zei Lowie. - Neen, 't zal wel gaan, zei Judocus-Jan. 't Is, Mele, over het trouwfeest dat wij spraken. Dat vrouw Stoel zal uitkomen gelijk eene kat in zijde en fluweel, dat kunt ge denken!.. - Dit is te vreezen, zei de vrouw, of ze zou nog al fel moeten veranderen! En bovendien, zij heeft de zijde en 't fluweel voor 't nemen! Ze zijn lakensnijders!... Maar wat wilt ge daarmede zeggen, Dook-Jan?... - 't En is niet dat ik hoovaardig ben, Mele, er zit nu niet meer hoovaardij in mij, als toen we te zamen met brood op de markt stonden!... Maar als ik uitging, Mele, mocht elkeen mij toen zien, niet waar. Opgekuischt van 't hoofd tot de voeten!... En 't doet mij plezier dat Lowie mijn karakter in dit opzicht heeft!.. Als hij uitgaat, Jandorie! is hij ook zoo net als eene kat!... - Gij staat wonder wel in uwe eigene gratie, Dook-Jan, zei de vrouw... Als gij niets meer te zeggen hebt, dan ga ik weder binnen. - 'k Zal 't ik u zeggen, moeder, zei Lowie: vader zou gaarne hebben, dat gij op mijn trouwfeest... een hoed opzet, en een zijden kleed aandoet!... - 't En is toch zeker niet waar, Dook-Jan, zei de vrouw, met gekruiste armen voor Dook-Jan, tredend, 't en is toch zeker niet waar, dat gij, om den wille van vrouw Stoel, uwe eigene vrouw zoudt willen belachelijk maken!... - Belachelijk maken, Mele? - Hoe anders, Dook-Jan? Wel, ik zou niet weten, hoe ik dat zou moeten aandoen; ik zou niet weten hoe mij te draaien of te keeren!... - Als gij wildet opletten, hoe madame van den Burgemeester dat draagt, Mele, zoudt gij dat spoedig kunnen!... - Maar, Dook-Jan, zei de vrouw hoofdschuddend, waar zijn toch uwe zinnen?... Een weinig hoogmoedig zijn, dat kan er door; maar nu moet ik waarlijk zeggen, dat gij met vrouw Stoel hadt moeten trouwen!... Heeft die u wellicht daarvan gesproken? - Dat niet, Mele, maar de dochter van den brigadier der gendarmerie is getrouwd, en ze droeg een hoed en een zijden kleed; en de dochter van den gardeGa naar voetnoot(1) dan, en de zuster van den horlogemaker!... - En zoudt ge mij met die kale juffers willen vergelijken, Dook-Jan?... Wel, ik wete, jongen, dat de bruidskleeren van de twee eerste nog te betalen staan bij Stoel. En dan, Dook-Jan, voor wie moet ik mij kleeden? voor de menschen, niet waar?... En ik verzeker u, dat de menschen mij veel liever zullen zien met mijne gewone tullen muts, en met mijn wollen kleed, dan met gansch dien kalen winkel, die aan geene werkende menschen past! - Gij hebt gelijk, moeder, zei Lowie, die ondertusschen den oven had gestookt: ik zou u ook niet gaarne anders gekleed zien, op mijn trouwdag, dan als ik u altoos heb gekend... Toe, vader, laat ons voortgaan! | |
[pagina 96]
| |
De vrouw vertrok lachend en 't hoofd schuddend, en bij de bakkers ging het weer op een opmaken en wegen. Weldra stond de weegschaal stil en had Judocus-Jan 't laatste brood op 't bord geplaatst. Lowie dekte de brooden, terwijl zijn vader, in een schoteltje, met meelsuiker en eistof het schuimend vocht bereidde, waarmede hij vervolgens eenige brooden overstreek. Pas kon hij hiermede hebben geëindigd, of men hoorde in huis iets van een verward geklop, met uitroepen gemengd. Daarop werd de deur der bakkerij in eens open gerukt, weder verscheen de vrouw, maar nu zeer bleek. - Een groot ongeluk, Dook-Jan, sprak ze, een overgroot ongeluk!... - Om Gods wille, wat is er? riep de bakker; wat is er, wat is er? - Een ongeluk bij Stoel! - Een ongeluk met Lucia?... zeg!... - O neen, 't is vader Stoel zelf, die.... - Welnu, vrouw? - Ach, 't is al te wreed! riep de vrouw. - Hij is toch niet dood zeker? sprak angstig Lowie, die altoos veel werk had gemaakt van den ouden man. - Helaas, ja, zei de vrouw, nu weenend; o! hij lag dezen morgen dood nevens zijne vrouw!... - IJselijk! IJselijk! zei Judocus-Jan, bevend van ontsteltenis... Wie is het komen zeggen, vrouw? - Maria, zegde deze: 't kind zit nog in huis te weenen.... Gaan wij er niet henen, Dook-Jan? Wij moeten toch die menschen gaan troosten. - Och ja, zei de bakker, 't zal er een spel zijn. Lucia, die arme wees!.. 't Is goed dat ze aan mij een tweeden vader heeft!... En dat Lowie... - Toe, Dook-Jan, kom dan maar voort, zei de vrouw: Lowie zal het brood wel insteken: Maria kan hem helpen, want 't kind kan ginder toch niets doen... Kom hier, Maria, kom, kind... Daarop liepen, man en vrouw, eerder dan zij gingen, weg. 't Meisje dat uit de keuken in de bakkerij kwam, wreef de tranen uit hare oogen, doch hare borst hijgde nog zichtbaar. Zij kon pas de twintig jaren bereikt hebben. Zij was tamelijk lang en rijzig met groote blauwe oogen, en ietwat blonde krullende lokken. Nu was zij wat bleek, waarschijnlijk van de ontroering. De jongeling bekeek haar een oogenblik met belangstelling. Dit maakte 't meisje waarschijnlijk beschaamd en verlegen, want zij sloeg de blikken neder en week een stap achteruit. Lowie begreep, dat hij misdeed, en als om alles te herstellen vroeg hij minzaam: - Mag ik u een glas water halen, juffer Maria? - Als gij zoo goed wilt zijn, mijnheer, zeg dan niet meer juffer, sprak 't meisje aarzelend opziende: dit past niet aan een meisje, dat dienen moet! - Mag ik u een glas water halen, Maria? herhaalde hij, en er lag iets gevoeligs in den toon, waarop hij haren naam uitsprak. Zij knikte zwijgend, en hij liep in huis, een schoonen kristallen beker halen, waarin hij twee groote stukken suiker legde en eenen lepel. Hij ging het vol water pompen en bracht het haar. - Gij zijt wel goed, mijnheer, zegde zij. - Mijnheer! herhaalde de jongen, zeg liever eenvoudig ‘Lowie’, Maria; dit woord ‘mijnheer’ past ook niet aan eenen werkman! - Dit past zeker aan den toekomenden echtgenoot mijner rijke meesteres, zei 't meisje. Lowie zuchtte eens, greep den aftrekker en trok de kolen uit den oven. Daarop legde hij zeer voorzichtig 't uiteinde van den steel der paal op Maria's hand, en begon 't brood in te steken. Alles ging zeer goed; doch als de oven vol was, schoten er zeven brooden over. Dat was in geene tien jaren gebeurd; want een goede bakker kent de maat van zijnen oven, en de kunst van 't insteken bestaat in geene enkele kleine plaats te verliezen... Had nu Judocus te veel beslagen, of had Lowie niet goed ingestoken? | |
III. Eene misrekening voor Dook-Jan.Reeds tien maanden zijn verloopen, en wij zijn gekomen aan half-Maart 1850. 't Is even na den middag, en door de vervroegde lente vervroolijkt, zitten de musschen reeds te kwetteren in de boomen nevens den steenweg. In den tuin achter de Brusselpoort is een hovenier bezig met erwten te planten, arbeid, waarin hij echter wordt bijgestaan door vrouw de Smet; deze legt de zaden in de voor, door den hovenier gekapt, en dekt ze tevens toe. De vrouw schijnt echter niet heel gerust te zijn, want nu en dan onderbreekt zij hare bezigheid en stapt nevens de haag om in de richting van 't dorp te kijken, als verwachtte zij iemand van daar te zien komen. In de bakkerij vinden wij den bakker en zijn zoon; zij hebben juist een oven grof brood ingestoken en staan nu op hun gemak tegen de moelde geleund, naast malkander als of zij over iets moesten praten. ‘Op hun gemak,’ is misschien wat veel gezegd, en zou in alle geval op hunne gemoedsgesteldheid niet mogen worden toegepast; immers, Judocus-Jan, die er gewoonlijk luimig en gul uitziet, is nu tamelijk ernstig, en Lowie blikt misnoegd voor zich. De bakker neemt na een stond aarzelens het horloge vast dat gansch wit bestoven op het venster ligt. - Vijf minuten vóór half twee, Lowie, zegde hij. - 'k Weet het, vader, antwoordde de jongen, kwart na tweeën moet het brood uit!... - En om half twee, dus binnen vijf minuten, komt vrouw Stoel hier henen: hebt ge dat vergeten, Lowie?... De jongeling sidderde eens, als hadde hem eene lichte koorts aangetast, doch herstelde zich seffens. - Maar dit is aardig, Lowie, vervolgde de bakker: het schijnt | |
[pagina 97]
| |
mij toe, dat gij hoe langer hoe minder werk maakt van uwe aanstaande schoonmoeder! - Dan handel ik nog beter dan zij, vader, zegde de jongeling gansch kalm, want sedert lang maakt zij in 't geheel geen werk meer van ons; sedert lang is de zaakwaarnemer Lenoir, de afgod van de weduwe, en zijn zoon die van moeder en dochter geworden!... - Daar hebben wij 't! lachte de bakker: daar hebben wij 't!... Gij zijt.... maar neen, Lowie, vervolgde hij ernstiger: ga eens met mij alles wel na, en gij zult zien, hoe gij in uwe verdenkingen mis zijt... De bakker sloot de bakkerij dicht, en nu, zachter sprekende, vervolgde hij: - Toen vader Stoel begraven was, wilde ik het huwelijk doen plaats grijpen op den dag, welken reeds door mij en den overledene was bepaald, zonder naar den rouw en al die andere complimenten te zien. De weduwe Stoel was echter van dat gedacht niet, en toen gij en mijnheer Lenoir, de zaakwaarnemer, hare partij kozen, gaf ik toe, en 't huwelijk werd tot het volgend jaar verschoven. - Dit moet zijn, vader, zei de jongeling. - Ja maar, vervolgde de vader, het belang van de beide vrouwen bracht nu ook mede, dat zij uit hunnen lakenwinkel zouden scheiden: noch moeder noch dochter kenden iets van dien handel; geene van beide had zin om dit moeilijk bedrijf te leeren, dat de oude Stoel gansch alleen had bestuurd; bovendien, zij waren rijk genoeg! - Om op hun gemak voort te leven, ja, zegde de jongen, maar wellicht niet om als gravinnen te feesten en te reizen! - Laat mij voortgaan, Lowie: wij zullen er komen. Wanneer zij er nu uitscheidden van handel te drijven, was 't niet meer noodig voor haar gansch alleen in een groot huis te blijven; het was zelfs niet gansch aangenaam: twee vrouwen alleen! Waar gingen ze nu inwonen?... Natuurlijk bij eenen vriend. Hier mochten ze niet komen: gij met Lucia in één huis, dat mocht niet zijn. Mijnheer Lenoir biedt hun eenige kamers aan: wat konden zij anders dan aanvaarden? - Hebt gij mij daar ooit iets tegen hooren inbrengen, vader? - Maar hoe dan, Lowie, kunt gij er iets tegen hebben, dat de weduwe Stoel den heer Lenoir dankbaar zij voor zijne gedienstigheid; hoe kunt gij het van Lucia kwalijk nemen, dat zij vriendschap bewijze aan den zoon des huizes, waar zij van allen zooveel vriendschap ontvangt?... En kunt gij het dan ook slecht vinden, dat de weduwe, uit vrees van het huisgezin Lenoir last aan te doen, ons verzoeke niet dikwijls haar te komen bezoeken? En als Lucia, noch zij hier veel komen, mogen wij daarom gestoord zijn?... Heeft de weduwe het ons niet gezegd de laatste maal, hoe zij vreesde ons overlast aan te doen?... Maar de jaloerschheid, jongen, de jaloerschheid!... - Jaloerschheid! riep Lowie spottend, denkt gij dat, vader? - Of ik het denk, zei Judocus-Jan, zou ik dat niet denken?... Nu, het doet mij in alle geval plezier, want waar jaloerschheid is, daar is liefde, en liefde moet er in elk goed huwelijk wezen!... Uwe moeder wilde mij gisteren nog wijs maken... maar 't is te dom! Ah! Ah! Ah!... - Wat wilde moeder u wijs maken, vader? - Wel dat ge Lucia niet gaarne ziet!... De onnoozele vrouw!... Omdat ge daar geene gansche dagen van bezig zijt, gelijk de meisjes, als ze iemand beminnen!... - Dat is is nochtans zeker, vader, dat, wanneer Lucia meer genegenheid mocht hebben voor Teofiel Lenoir dan voor mij, ik er haar aanstonds geluk zou mee wenschen!... - Altoos die Teofiel Lenoir! lachte de bakker, en dan zoudt gij nog komen beweren, dat ge niet jaloersch zijt als eene kat! - Laat mij u de waarheid zeggen, vader, sprak de jongen met vuur, en gij zult begrijpen, dat gij het verre mis hebt. - Nu, laat hooren! - Vooreerst, vader, ben ik nooit oprecht op Lucia verliefd geweest; zonder u zou ik misschien nooit gedacht hebben er mijne vrouw van te maken! En, als ik het rechtuit zeggen moet, - nu is dat huwelijk gansch tegen mijn zin!... - En om welke reden, Lowie, vroeg de bakker, die ietwat verschrikt scheen. - Wel vooreerst, vader, omdat ik voor Lucia niets gevoel dat liefde heet!... - Liefde! liefde! morde de bakker, zwijg mij van die gekheid!... - Gekheid? vroeg de zoon ernstig: gevoeldet gij dan geene liefde voor moeder, toen gij met haar trouwdet?... En zegdet gij daar seffens niet, dat er in elk goed huwelijk liefde moet zijn?... De bakker werd zeer rood en beet op de lippen. Hij kon niet antwoorden. - En dan, vader, vervolgde Lowie op zachten toon, Lucia handelt geenszins op eene wijze die haar mijne genegenheid kan doen winnen. Als ik daar kom, is het haar schier te veel, dat zij mij antwoordt, terwijl gansch hare aandacht op dien onverdragelijken Teofiel is gevestigd... Alzoo: ik bemin haar niet, zij bemint mij.... - Spreekt gij mijnheer Teofiel aan, als ge daar gaat, Lowie? onderbrak hem de bakker, als kreeg hij een plotselingen inval. - Thans niet meer! - Begrijpt ge dan niet, Lowie, vervolgde hij zegevierend, hoe Lucia uwe onbeleefdheid moet trachten te vergoeden? Want 't is onbeleefd, jongen, iemand niet toe te spreken in een deftig gezelschap. - Wel ik zette liever geen enkelen voet meer over den dorpel van Lenoir, sprak de jongen verontwaardigd, dan 't woord te richten tot dien ezel met vergulde ooren!... dien laffen schimper, die geen enkel meisje kan gerust laten!... De bakker keek zijnen zoon met verwondering in de oogen, en sprak toen, 't hoofd schuddend: - Ik versta mij waarlijk aan u niet, jongen; gij zijt op Lucia niet verliefd, en neemt haar echter de beleefdheid euvel op, welke zij aan den zoon bewijst der familie, bij wie zij met hare moeder inwoont!... Wat heeft die mijnheer Teofiel u misdaan?... Gij pleegdet op hem toch zoo boos niet te zijn!... - 't Is een schurk, viel de jongen uit, die op niets uit is, dan | |
[pagina 98]
| |
op 't verleiden van arme onschuldige meisjes!... Ik heb hem reeds eenmaal onder handen genomen, vader, en wee hem, als hij er nog eens onder valt!... De bakker werd nieuwsgierig. - Wanneer dat, Lowie? - 't Kan een paar maanden geleden zijn. - En hoe dat? vertel mij dit eens! - Gij weet, vader, dat de tuin van Lenoir aan de beek uitkomt. Nu, ik wandelde kort na den middag in 't klein boschje, dat aan den overkant der beek ligt. Maria, de meid van vrouw Stoel, was met twee emmers naar de beek om water gekomen. Eensklaps hoor ik 't meisje gillen. Ik snel toe, en zie haar worstelen, met mijnheer Teofiel, die haar scheen te willen omhelzen. Met eenen sprong was ik over de beek, en 'k heb den notenkraker daar eens ferm geschud... Hadde hij niet schoon gesproken, 'k had hem in 't water gesmeten!... - 'k Geloof het gemakkelijk, jongen, zei de vader, want ge wordt nog kwaad als ge er van spreekt!.... Maar ge zijt er wel mede toch, als gij al de jonge lieden wilt gaan verdrinken, die een meisje durven kussen!.... - Wel, vader, sprak de jongeling, wiens oogen straalden, mocht die schurk dan de arme Maria geweld aandoen?.. Ja, is er wel iets dat meer geëerbiedigd moet worden, dan een meisje zonder fortuin, zonder ouders, en die niets heeft dan hare eer;... en is 't geene schande voor een rijken wulpschaard van daaraan te durven raken? De bakker schudde 't hoofd, hij begreep die opgewondenheid zijns zoons maar niet. - In alle geval, Lowie, zegde hij, zijt gij te ver gegaan. Wat gij doen mocht, was den jongen heer toeroepen zich stil te houden; dan kondet gij 't voorgevallene later aan uwe schoonmoeder vertellen; deze had tot plicht dergelijke zaken te voorkomen!.. - 'k Heb dat gedaan, vader, antwoordde de jongen: ik heb denzelfden avond alles aan de weduwe Stoel bekend gemaakt, en zij heeft er om gelachen!.. En van toen af is de genegenheid, welke ik voor die vrouw nog gevoelde, dag voor dag verminderd!.. - Nu, nu, jongen, sprak Judocus-Jan, een opgeruimden toon aanslaande, dat alles zal wel van zelven in orde komen; en ook, gij moet met uwe schoonmoeder niet leven, maar wel met Lucia; en schijnt er nu wat aan te haperen, later zult gij zien, welk een engel het is! - Gij zult mij nochtans iets moeten toestaan eer ik trouw, vader, hernam Lowie. Maar zijn vader was luisterend opgesprongen; men hoorde een gerucht van stemmen in de keuken. - 't Is jandorie vrouw Stoel! sprak hij verblijd: dat is wel!.. Ik ga zien, Lowie: seffens kom ik u roepen! Inderdaad, de bakkerin had de weduwe zien komen, was haar tot aan de voordeur gaan ontvangen en had ze in de keuken gebracht. - Dag, madame, sprak de bakker vriendelijk naderende: het gaat goed met de gezondheid, zie ik! Nu, dat doet mij genoegen. En mijn petekind, onze Lucia, hoe vaart die? - Uitmuntend, bakker, antwoordde de weduwe, beleefd maar koel. Catharina Cosyns, de weduwe Stoel, was eene vrouw van ten halve de vijftig, tamelijk lang en welgemaakt, maar al te zwaarlijvig. Waren de lijnen van haar gelaat niet zoo scherp geteekend geweest, zij hadde schoon kunnen heeten; maar thans ontbrak aan die geregelde trekken, alle edele uitdrukking; uit hare donkerbruine oogen straalde niets dan hoogmoed, en gansch haar uiterlijk verried slechts een hoogen trap van verwaandheid. - Gaan wij in de kamer, vrouw, vroeg de bakker, tevens de dubbele deur openende: dat kan hier in de keuken toch niet wel zijn? Was de keuken zeer eenvoudig gemeubeld, de kamer mocht een fraai burgersalon heeten. Zij was gevloerd met bloedroode tichels, en de muren zoo wel als de zoldering waren geolieverfd. Verder stonden er schoone stoelen in, en eene ronde tafel. Op de schouw prijkte een sierlijk Mariabeeld en daarboven een groote spiegel. - Onze kamer is de koudste plaats van gansch het huis, bemerkte de bakkerin, waarom zouden wij in de keuken niet blijven?... - Ik houde het met den bakker, zei de weduwe lachend; 't is nu juist zoo koud niet, en in de kamer kunnen wij geruster en vrijer spreken!.. Er kon licht iemand binnen komen, en niemand heeft zaken met hetgeen wij zeggen zullen!... - Alzoo is 't, zei de bakker, gevleid door de goedkeuring, welke de weduwe aan zijne woorden hechtte. Binnen, als 't u belieft, madame; toe, vrouw!... Allen traden in de kamer. - Gij weet, sprak de weduwe, nadat zij was gezeten, dat ik u spreken kom over Lucia... - Bravo! riep de bakker in de handen wrijvend: dat is er maar recht op los gaan; dat hoor ik gaarne!... Maar eer we nu verder spreken, heb ik nog iets te vragen: wat gaat gij gebruiken, madame? - O niets, antwoordde de weduwe. - Niets! lachte de bakker: gij zijt er wel mede, tante Catharina, gij zijt er wel mede!... Ik ken uw zwak, mensch, en ik ga u eens een fleschje witten wijn ophalen, die reeds twintig jaren in onzen kelder ligt... wacht een beetje!... En wat de andere nog zeggen mocht, weg was de bakker. - 't Is toch onnoozel gedaan van uwen man, zei de weduwe misnoegd: ik ga toch niets gebruiken!... | |
[pagina 99]
| |
- Och, lachte de bakkerin, als hij dat nu zoo gaarne doet!... Zijn hart is altoos van dat huwelijk vol geweest!... - Welnu, sprak de weduwe na een stond aarzelen: ik zal het u maar zeggen: Dezen morgen ontmoette ik den bakker, die mij zegde, dat het tijd was om aan het huwelijk te denken, en dat hij mij na den middag zou hebben komen spreken. Ik heb hem dat afgeraden en heb beloofd dezen namiddag zelve te komen! - 't Is eene goedheid van u! - Ik heb dat gedaan om alle moeilijkheden in 't huis van mijnheer Lenoir te vermijden: uw man is nog al hevig!... - Ik begrijp u niet, Catharina. - Neen? zei de weduwe talmend. Op dit oogenblik hoorde men in de keuken eene flesch ontkurken. - Nu 't moet er toch uit, vervolgde zij: ik ben gekomen om u te zeggen.... dat wij van gedacht zijn veranderd, dat gij dus best zult doen voor Lowie aan 't ontworpen huwelijk niet meer te denken. - Is 't waar? zeide de bakkerin, wier gelaat nu met een vreugdeblos werd overtogen, Nu, Catharina, dat zal vast 't beste zijn. Onze Lowie scheen het er ook in 't geheel niet op te hebben, al zou hij zijn woord waarschijnelijk hebben gehouden om zijn vader niet te bedroeven! Ik heb het altoos gezegd, dat het eene gekheid was van de twee vaders! - Eene groote gekheid! herhaalde de weduwe, tevreden dat alles zoo goed afliep. De bakker trad nu voorzichtig binnen, een schenkbord in beide handen vasthoudende. Daarop stonden vier romers, waarin heldere, goudgele wijn parelde. - Ziet! lachte hij, zulke drank krijgt de koning op zijne tafel niet!... Ik heb Lowie ook geroepen, vrouw, om met zijne schoonmoeder te tikken!... Hij komt seffens!... - Gij moest Lowie maar niet geroepen hebben, Dook-Jan, sprak de bakkerin. - Waarom niet, vrouw? vroeg Judocus-Jan, nog altoos luimig. - Wel, omdat madame Stoel gekomen is om ons te zeggen dat zij veranderd zijn van gedacht, en dat 't huwelijk geene plaats grijpt! Ware de donder op 't huis gevallen, de man ware niet meer geschokt geweest dan door die woorden. Hij zette 't schenkbord, dat in zijne handen begon te beven, op tafel, en zijne oogen flikkerden als twee waskaarsen. - Veranderd van gedacht! stamelde hij, de weduwe beziende: veranderd van gedacht? - Waarom ontstelt gij u zoo, Dook-Jan? sprak de bakkerin, medelijdend; gij weet immers zoo goed als ik, dat onze Lowie, er geen grooten zin meer in heeft! - En mijne Lucia zou er wat van krijgen, alleen met op dat huwelijk te denken, vervolgde de weduwe. - Maar, schreeuwde de bakker, de armen kruisend, is een woord dan niet een woord, en geldt dan het verlangen van Stoel zaliger voor niets meer? De weduwe haalde de schouders op. - Stoel is dood, zegde zij, de levenden moeten voor de levenden zorgen!... Ik zou niet gaarne het geluk van mijn kind opofferen aan eene zotte gril!... Is mijne Lucia nu bovendien een meisje om met 'nen simpelen bakker te trouwen!... - Ha! Gij hebt mijn petekind zeker bepraat, riep de bakker, wiens gramschap meer en meer ontstak; gij hebt haar ongetwijfeld zin doen krijgen in dien nietdeug van 'nen mijnheer Teofiel! - Dat is iets, waarover ik u geene rekenschap heb te geven! zei de weduwe gestoord opstaande. Elk zijne zaken!... - Laat ons dat nu zoo laten, Dook-Jan, zei de bakkerin, 't is ongetwijfeld zoo nog het beste!... En blijven wij vrienden als te voren!... Zij meende nu aan de weduwe een romer wijn aan te bieden, maar de bakker hield haar terug: - Halt, vrouw, zegde hij, geenen wijn aan menschen, die ons alzoo behandelen!... Ik goot hem liever uit!... - Gij weet toch zeker wel, dat ik hier niet komen moet om wijn te drinken, sprak de weduwe spottend, wij drinken dat alle dagen!... - Ja, vervolgde de bakker, gij speelt de juffer met de centen van uwen oom, Dolken Klopper, den ouden kloefkapper,Ga naar voetnoot(1) die in den Franschen tijd rijk geworden is, met bij middel van assignaten kloostergoed te koopen!... - En 't spijt u, dat gij aan die centen niet en kunt geraken voor uwen Lowie, niet waar? spotte de andere weder. - En dat vindt heure dochter te treflijk, zei de bakker weer, om met onzen Lowie te trouwen, wiens grootvaders baljuw en kerkmeester waren!... - Als uwe zoon van zoo'n hooge afkomst is, spotte de weduwe, die reeds aan de deur was om te vertrekken, dan moet gij hem maar met onze meid laten trouwen; de grootvader van deze was geneesheer!... Wel, zou men niet zeggen dan!... - Vertrek, schreeuwde de bakker verwoed, of ik smijt u aan de deur, Triene Klopper!... De weduwe hoorde deze laatste woorden niet meer, zij was reeds buiten. Wanneer men zoo twintig jaren lang een plan heeft gekoesterd, en men het, als 't op 't punt staat verwezenlijkt te worden, in duigen ziet storten, kan het wel niet anders, of het treft zeer diep. Onze bakker was er in eens half zinneloos van. - 't Is een ongeluk dat mij 't leven zal kosten, huilde hij, als de weduwe weg was; Mele, dat is gedeeltelijk uwe schuld; gij hebt niet genoeg medegewerkt met mij!... - 't Is misschien eene schikking des Heeren!... zei de vrouw stil. - Lowie, vervolgde de bakker tot zijnen zoon, die nu in de kamer was gekomen: Gij moet dien mijnheer Teofiel geheel dood slaan, jongen, de eerste maal, dat gij hem ontmoet!... En, schier zonder te weten wat hij deed, trok hij de bovenkamertjes op. | |
[pagina 100]
| |
IV. Onverwachte gebeurtenissen.Lowie hoorde toen welke wending 't gesprek in de kamer begon te nemen, en hij wachtte zich wel er binnen te komen. Hij was dus in de keuken blijven staan, en van daar was hem niet één woord ontsnapt. Hij deelde echter de verbittering zijns vaders niet, integendeel; hoewel de weduwe op hem in 't vertrekken eenen blik van verachting had geslagen, hij had die vrouw willen omhelzen. Immers, 't vooruitzicht van met Lucia te moeten trouwen, was voor den jongeling eene ware marteling geworden, en de weduwe had hem van dat hartwee in eens verlost; hij voelde zich nu op eenmaal door haar toedoen zoo vrij en zoo blij als een vogel, die ontsnapt is aan de akelige kooi. Wonder genoeg!... Ongetwijfeld had Lowie waarheid gesproken, toen hij zijnen vader eenige minuten geleden betuigde, nooit verliefd geweest te zijn op Lucia, haar nooit te hebben bemind; maar het is ook waar, dat hij haar, tien maanden vroeger, zonder eenigen tegenzin zou hebben gehuwd. Had zijn vader toch, bij het schikken van 't huwelijk, niet eens willen onderzoeken naar het bestaan eener genegenheid tusschen de aanstaande echtgenooten, omdat het geld bij den man de hoofdzaak was; - ook Lowie had tot op den dag der verloving niet eens aan liefde gedacht. Hij zag in zijne toekomstige gemalin eene schoone vrouw, eene vrouw met geleerdheid, eene rijke erfgename; en hij hoopte met haar gelukkig te zijn, omdat, zijn vader niet alleen, maar elkeen hem 't hoofd vol praatte over 't geluk, dat hem ten deel ging vallen. Waarom begreep, gevoelde hij nu, dat die schoonheid, die geleerdheid, dat geld hem niet konden voldoen?... Hoe zag hij nu, dat er liefde bij ontbrak, en hoe had hij de waarde van dat zalig gevoel leeren op prijs stellen?... Zou wellicht de liefde voor een ander wezen, met zijn hart ook zijne oogen hebben geopend? Een oogenblik voelde de jongen medelijden met de droefheid zijns vaders, want hij beminde vuriglijk den goeden man, die, hoe verkeerd ook, uit loutere liefde tot zijn kind had gehandeld; maar nauwelijks was de bakker boven, of de blijde stemming nam bij Lowie de overhand. In vervoering liep hij naar zijne moeder, drukte haar de handen, en fluisterde haar in 't oor: - Ik ben zoo gelukkig, moeder, zoo gelukkig, zoo gelukkig!... De vrouw bekeek haren zoon teeder; zijne oogen straalden van vreugde en genot. - En dat, omdat het huwelijk is afgezegd, Lowie; zoudt gij dan, tegen uwen zin met Lucia zijn getrouwd? - Ja, moeder, dat zou ik, en ik ware met haar voor altoos ongelukkig geweest!... - Arme jongen, zei de vrouw streelend, ik wist waarlijk niet, dat gij er zóó tegen waart. Door uwe goedheid zoudt gij ongelukkig worden!... Gij hadt mij dat moeten zeggen, kind!... Of denkt gij dan, dat ik dergelijke zaken zou hebben laten gebeuren!... - Vooreerst, moeder, is een woord, een woord, en geen man mag dat breken, vooral niet tegenover eene vrouw; wat hadden de menschen niet al verteld, had ik Lucia moeten afzeggen?... - 't Is waar, Lowie!... - En dan, moeder, gij ziet nu, hoe vader gesteld is; wat zou het zijn geweest, hadde ik moeten weigeren?... - Arme jongen! herhaalde de vrouw: ik ben altoos tegen dat uitzinnig plan geweest!... O, de Heer heeft mijn gebed verhoord!... Dat huwelijk mocht geene plaats grijpen! De vrouw zette de stoelen aan den kant, Lowie keek peinzend voor zich. Op eens scheen hem iets te binnen te komen en opende hij den mond om wat te zeggen: een vurig rood kleurde echter ter zelfder tijd zijn gelaat, en hij keerde zich om naar 't venster. - Lowie, zie eens, sprak de bakkerin, die nevens haren zoon was komen staan, hem lachend aankeek en tevens de tafel aantoonde waarop nog de vier wijnromers stonden door Judocus-Jan opgebracht. - Op uw geluk moesten die bekers worden geledigd, vervolgde zij, zouden wij ze nu laten staan? Zij bood haren zoon eenen beker aan en nam er ook eenen. - Op uw geluk, mijn kind, zegde zij. Zij tikten en beide bekers werden in eenen teug geledigd. - Moeder, sprak de jongen, nu wat stouter geworden, ik heb u iets te verzoeken! Gij zult het doen, ik ben er zeker van. - Is er wellicht quaestie van met iemand anders te trouwen! vroeg de vrouw lachend. - O neen, moeder, antwoordde hij weder blozend, het is iets, dat ik juist aan vader meende te vragen, toen vrouw Stoel binnenkwam.... Gij hebt mij in den tijd gesproken over Maria Teislinck, de meid van de weduwe Stoel. De vrouw luisterde met aandacht; Lowie scheen wat aangedaan. - Dat meisje, vervolgde hij, is veel te braaf en veel te eerlijk om bij de Stoels te blijven!... Gij moest haar eene andere plaats bezorgen, moeder! - Te braaf en te eerlijk, herhaalde de vrouw; zeker jongen, is ze braaf en eerlijk; maar van dien kant valt er op de Stoels toch ook niets te zeggen! - Van de Stoels misschien niet, moeder, maar van mijnheer Teofiel Lenoir wel! De vrouw glimlachte schalks, Lowie bloosde nog meer; er was echter ook wat rood van verontwaardiging in die hooge kleur. - Teofiel Lenoir, vervolgde hij, is immers een leeglooper, die geene andere bezigheden heeft, dan 't geld zijns vaders te verbrassen...., en de arme meisjes te vervolgen! - Ja, lachte de moeder, maar als hij altoos mannen aantrof, gelijk onlangs aan de beek achter den lochting zijns vaders, dan zou hij dat vervolgen wel afleeren! Lowie geraakte in de war. Hij bekeek zijne moeder verwonderd. - Ja, Lowie, vervolgde deze, gij ziet wel, dat ik alles weet, niet waar, en gij moet er niet versteld over staan: 't is Maria | |
[pagina 101]
| |
zelve, die mij dat verteld heeft.... Nu en dan komt dat kind eens bij mij haar hart lucht geven. Ik ben toch zeer tevreden, jongen, dat gij belang stelt in dat braaf meisje, en daarom ook zal ik u zeggen, wat er van mijnheer Teofiels vervolgingen is. De vrouw sloot de kamerdeur, en nu, veel zachter spreekend, ging zij voort. - 't Is inderdaad waar, dat mijnheer Teofiel Maria lastig valt; maar een lieflijk, eerbaar meisje heeft er nooit groote moeite mede, Lowie, om zich door welkdanige jongelingen ook te doen eerbiedigen. Nu, eerst bracht de melkbaard haar een geschenk mede van Gent. Zij aanvaardde dat, omdat hij ook iets dergelijks had medegebracht voor hare meesteres en voor Lucia. 's Anderendaags echter, vóór er iemand beneden was, kwam hij in de keuken bij Maria, en daar bood hij 't arme kind een tweede meer kostbaar geschenk aan. Eenige woorden, welke hij tevens sprak, deden 't meisje aanstonds zijne onedele bedoelingen raden. Met fierheid en verachting wees zij de gifte af, en deed hem zelfs die van den vorigen dag terug nemen. Ruim eene maand had 't meisje nu rust. Toen begon mijnheer Teofiel brieven te schrijven, welke hij onder de deur harer kamer stak. Zij heeft er geen enkelen van gelezen; zij verbrandde ze telkens, zonder ze te openen. Bleven zijne brieven zonder uitwerking, hij begon op nieuw met schoone woorden! elke gelegenheid greep hij aan om haar alleen te spreken; zij mocht hem afwijzen, onvermoeid keerde hij terug. Alle listen waren de zijne! Altoos betoonde hij haar nochtans eenen zelfs onverdienden eerbied!... Doch Maria kende reeds zijn leven en was op hare hoede. - Aan de beek, moeder, was het op verre na geen eerbied; daar wilde hij haar omhelzen!... - Daar was niets van, Lowie, gij moet u deerlijk miskeken hebben!... Maria zegde mij ook, dat gij u overtuigd hield dat hij haar geweld wilde aandoen. Welnu, als naar gewoonte had mijnheer Teofiel 't meisje daar achtervolgd. Zij verschoot, natuurlijk, toen zij hem op eens gewaar wierd. Zij wilde hem ontwijken, en hij hield haar terug bij haren arm, haar smeekende hem toch één stond te aanhooren; en 't is toen, dat gij er tusschen zijt gekomen! - Sedert dien tijd nochtans laat hij haar met vrede. En alzoo is 't, jongen!... - Teofiel is in alle geval een groote schurk, moeder, zegde Lowie ernstig, en voor Maria zooveel te gevaarlijker, dewijl hij eenen steun vindt in de weduwe Stoel... - Weerom al mis, Lowie, hernam de vrouw. De weduwe Stoel, - ik begrijp nu alles, - zou zeer gaarne hare dochter aan mijnheer Teofiel koppelen. Van den eenen kant durft ze daarom aan dezen niets onaangenaams zeggen: daaruit komt het, dat ze den jongeling zijne netten gerust voor Maria heeft laten spannen, zoo veel te geruster wellicht, daar ze ziet, dat Maria er niet zal in loopen. Maar van den anderen kant is zij buitengewoon streng op Maria's werk geworden; 't meisje kan geen goed meer doen en wordt voor de minste zaak bekeven en uitgescholden! Alzoo denkt ze wellicht haar te verwijderen. Ja, Lowie, ik verwacht, dat Maria te Mei of van zelve zal verhuizen, of door vrouw Stoel zal worden opgezegd. - 't Ware te wenschen, moeder! - En nu, jongen, zei de vrouw, moet ik eens gaan zien naar uwen vader; ik zal hem wellicht niet kunnen troosten, maar ik zal hem toch aanzetten kunnen om naar de boomvenditie van Pauke te gaan. Hij zal er zijn hoofd wat mede verlichten!... Zij haalde uit de keuken de groote flesch Tours-wijn, welke de baas had ontkurkt, en plaatste ze op de tafel nevens de twee nog volle romers. - Gij kunt dit alles maar op uw gemak ledigen, Lowie, zegde zij heengaande! dat zal u goed doen, en 't mag er af vandage! Lowie bleef alleen in de kamer. Eerst dronk hij stil romer na romer. Hij was echter den wijn niet gewoon, en werd weldra diens invloed gewaar: zijne tong begon los te worden, en de romers werden nu gedronken op de gezondheid van vrouw Stoel, die hem verlost had uit de slavernij; van Lucia en Teofiel, die samen veel zouden verteeren en niets winnen; van zijn vader, die wel van gedacht zou veranderen, en van 't arm schaap..... Deze laatste dronk kreeg geen die; maar na gedronken te hebben, zat de jongeling een oogenblik als in gedachten verzonken! - Dat zal een gelukkig man heeten, zegde hij eindelijk: dat zal een gelukkig man zijn, die zulk eenen engel tot vrouw zal hebben!... En zijn mij dat oogen, die dat meisje heeft: ik zou er mij zot en dwaas in kijken, en als ze mij beziet begint mijn hoofd haast te draaien gelijk 'nen tol!... En als ze den mond, den kleinen, frisschen, rooden mond opent, om te spreken, dan klinkt hare zoete stem mij als muziek in de ooren!... En als ze lacht, o als ze lacht!... Zie, ten is niet te verwonderen dat... moeder haar zoo gaarne ziet!... Maar dat vuil postuur van 'nen Teofiel!... Daar!... 'nen dronk op zijne verongelukking!... Hij greep de flesch om te schenken: zij was gelukkiglijk ledig. Edoch de winkeldeur ging bellend open en kort daarop hoorde Lowie in de keuken eene welluidende stem roepen: - Is er iemand? - God, zij is 't murmelde hij verschrikt rechtspringend. 't Is zij! - Is er iemand? herhaalde de stem veel luider. Lowie, bekeek zich in den spiegel. Hij was bleek van ontroering, en 't zweet brak hem uit. Hij was geheel in verwarring. Hoe was hij nu verlegen om voor te komen! - Daar, gij zijt het, Maria, hoorde hij nu zijne moeder zeggen: ik meende dat Lowie in huis was! - Neen, ik heb hier niemand gezien, madame, antwoordde 't meisje. - Wel, hij moet nogtans hier zijn, zegde de bakkerin en zij stapte naar de kamer. Lowie sprong verschrikt achter de deur, zoodat zijne moeder, nu deze deur opendoende, er hem zelve achter verborg. - Hij zal wellicht in den tuin zijn, zei de vrouw, en zij trok de deur weder toe. - Nu dan, zet u, Maria, sprak zij vriendelijk. - Ik mag niet zitten, madame, zei 't meisje, ik kom u in haast wat zeggen. De toon, waarop zij deze woorden sprak, klonk ietwat ontroerd. | |
[pagina 102]
| |
- Er scheelt toch niets? vroeg de vrouw. Er volgde geen antwoord, alleen meende Lowie een kleinen snik te hooren. Zijn hart klopte hevig: waarom zat hij hier nu in de kamer? Hij hoorde zijne moeder de achterdeur toe trekken. - Als ze maar niet in de kamer komen, dacht hij. Het meisje stamelde eenige halfluide woorden, welke Lowie niet verstond; maar de daaropvolgende uitroep zijner moeder maakte hem alles duidelijk: - Hoe, gij moogt hier niet meer komen; wie verbiedt u dat? - Mijne meesteres.... - Uwe meesteres!... Wel, wordt dat mensch uitzinnig? En waarom heeft ze u dit verboden? - Ach, madame, jammerde't meisje, toen zij over eenige oogenblikken te huis kwam, beefde zij van gramschap.... Ik was in de keuken aan 't werken, en zij zegde mij zeer barsch, dat, als ik hier nog wat te zeggen had,.. ik er maar seffens kon heen gaan, doch... voor de laatste maal. Ik moet hier uitblijven, madame, of haren dienst verlaten!.. - 't Is schande, 't is waarlijk schande, riep de vrouw. Maar wij moeten trachten middelen te vinden, Maria, om dat verbod te verijdelen.... Wel, 't zou mij groot verdriet veroorzaken, mijn kind, als ik u nu en dan niet eens zien en spreken mocht!... - Ik zal wat meer te beklagen zijn, snikte 't meisje; nu zal ik niemand meer hebben... voor wien ik mijn harte kan openleggen!.. Lowie hoorde nu iemand van de voorkamer komen: 't moest zijn vader zijn. Hij keek door het sleutelgat, en inderdaad, hij zag den man gansch reisvaardig, met kiel en schoenen aan, naar de commode stappen, waarschijnlijk om er wat geld uit te nemen. Voor zooveel 't Lowie kon zien, scheen de man nog zeer mismoedig. Hij sprak geen enkel woord tot Maria, welke hij wellicht niet had bemerkt. - Vrouw, ik ga, zulle! zeide hij, haar den sleutel der latafel teruggevende. - God zegene u, Dook-Jan, antwoorde deze. Hij vertrok langs de voordeur. - Ik moet ook naar huis gaan, stamelde Maria met verkropte stem. - Hoe!... zoudt gij er kunnen toe besluiten, mijn kind, ons niet meer te komen bezoeken? vroeg de vrouw. Zoudt gij dit kunnen? - Ik moet wel!... Ik moet wel!... snikte 't meisje. - Weet gij dan niet, dat het binnen anderhalve maand Mei is en dat gij dan verhuizen kunt? Zoudt gij niet gaarne uit dat huis weg zijn, kind? - Zeer gaarne, madame, maar waar henen? Brakel zou ik niet gaarne verlaten, want, mag ik hier niet meer komen, ik zal u of iemand van het huisgezin nu en dan zien; en ik sidder als ik er aan denk wederom bij andere vreemde lieden te moeten dienen!... En bovendien,... alles kan nog veranderen, als mijnheer Lowie trouwt met jufvrouw.... - Maar Lowie trouwt met Lucia niet, onderbrak de vrouw. - Niet, riep het meisje verwonderd. - Hoe dat gij zulks niet weet Maria: 't was om 't huwelijk af te zeggen dat uwe meesteres dezen morgen hier is geweest. Dook-Jan is daar zeer spijtig om, en heeft haar wat zottigheid gezegd. Daarom was ze zoo kwaad als ze te huis kwam, en daarom wellicht ook heeft ze u ons huis verboden!... - Wat ge zegt, madam!... Welnu ik wist daar niets van, want mijne meesteres doet mij altoos de keuken of de eetplaats verlaten als zij iets te zeggen heeft!... En mijnheer Lowie die is zeker ook droef? - Integendeel, Maria, de jongen is nooit gelukkiger geweest. Hij heeft Lucia nooit gaarne gezien, en nu had hij er eenen afkeer van!... Hij zou met haar getrouwd zijn om Dook-Jan te voldoen, uit onnoozelheid! - Madame houdt zeer veel van mijnheer Theofiel! zei 't meisje. - Daar ligt de knoop, mijn kind. Nu, dat ze maar koppelen: zij moeten het weten.... Maar om verder te spreken, Maria! Gij begrijpt, dat Lowie nu niets meer voor u kan doen bij de Stoels. Lowie luisterde als eene vink; hij hoorde geene snikken meer, alleen scheen het hem, dat de borst van 't meisje hijgde. Zijne moeder vervolgde: - Gij zoudt volgaarne op Brakel blijven, om bij ons te zijn; ik zou u ook in 't geheel niet gaarne van ons zien wegtrekken. Van den anderen kant deugt het niet dat gij bij de Stoels blijft! Welnu, zeg uwen dienst op, en kom bij ons. 't Was nu 't harte van Lowie dat begon te hijgen. - Wat zijt gij toch goed, madame, stamelde 't meisje, o! gij zijt al te goed, en ik mag uw voorstel niet aannemen! - Waarom niet? vroeg de vrouw. 't Bange zweet borst Lowie weder uit. - Ik weet dat gij eenen afkeer hebt van meiden te houden, zei 't meisje, en gij zoudt om mijnent wille er weer eene nemen! - Ik zeg dat nog, Maria, ik wil geene meiden meer!... - En wat zou ik dan zijn? | |
[pagina 103]
| |
- Gij, vervolgde de vrouw, hare stem verheffende! Gij, Maria, zoudt hier komen, niet als meid, maar als onze eigene dochter. Ik was immers de hartsvriendin uwer moeder: waarom zou ik ze niet mogen vervangen?... Er volgde nu eene beweging van voeten en kleederen, en daarop weerklonk een dubbele zoen tot in de kamer. Lowie hield de beide handen op zijne borst gedrukt om de kloppingen van zijn hart wat te stillen, en tranen liepen in overvloed uit zijne oogen. - Hoe zou ik thans ook mijne moeder willen omhelzen! zuchtte hij. In huis was er nu een oogenblik stilte, alleen door de snikken van 't meije onderbroken; 't waren echter vreugdetranen, welke er thans werden gestort, en die stroomen niet lang. - Madame, gij maakt mij zoo gelukkig, sprak eindelijk 't meisje. Ik heb, van den eersten oogenblik, dat ik u zag, genegenheid voor u opgevat. Ik minde u reeds als eene moeder om uw goed hart, om de vriendschap, welke gij mij, arme, verlatene wees, wel schenken wildet. Wat gij thans voor mij doet, zal ik u trachten door eene eeuwige verkleefdheid te vergelden. Gij wilt mijne moeder zijn; welnu, gij zult in mij eene dochter vinden, eene dochter door dankbaarheid en liefde! Een nieuwe zoen werd gewisseld. - En nu, mijn kind, sprak de vrouw, zeg gij maar aan uwe meesteres, dat gij liever haren dienst verlaat dan uit ons huis te blijven, en dat gij in alle geval met Mei verhuist. Waarschijnlijk zal ze u seffens laten gaan en dan komt gij hier henen. Gij zult de kamer betrekken van Lowie, nevens de onze, Lowie zal naar boven verhuizen! - En wat zal mijnheer zeggen? vroeg Maria. - Dat is vooreerst iets, dat hem niet aangaat: hij is meester van zijne bakkerij, en ik heb hem altoos met zijnen zoon laten geworden; ik ben meester in de keuken en in 't huishouden. Bovendien, hij zal zeer te vreden zijn, dat ik nu wat gezelschap in huis heb. De winkelbel klonk weder, de keukendeur ging open en de bakker stapte weder binnen. Hij moest er wel ontsteld uitzien, want Lowie hoorde zijne moeder verbaasd roepen: - Wat scheelt er, Dook-Jan? - Er scheelt mij, God zij gedankt, niets, antwoordde hij, maar de weduwe Stoel is plat geruïneerd! Lowie zelf verschoot. - Geruïneerd? herhaalde de vrouw. - Ja, geruïneerd, zei de bakker. Al haar geld was te Geeraardsbergen bij eenen bankier geplaatst, die er haar hoogen interest voor betaalde. Nu, mijnheer Lenoir is daar te huis gekomen van Geeraardsbergen met de tijding, dat die bankier met zijne kas naar Engeland is gevlucht!... 't Is spijtig, vrouw, ik heb er zelf medelijden mede; maar dat is nu het eerste gevolg van het vertrouwen in de Lenoirs!.... - Ach, mijne arme meesteres, kreet Maria. - Men zegt, dat ze van de eene flauwte in de andere valt, zei de bakker, ik ben er niet willen binnen gaan, dat kunt gij wel denken! - Ach, dan moet ik haastig naar huis! riep 't meisje ontsteld. - Ja, mijn kind, zei de bakkerin: uwe meesteres is nu ongelukkig; alles moest vergeten zijn!... Ga, binnen eenige oogenblikken volg ik u!... 't Meisje liep haastig huiswaarts. - Ik weet niet waar mijn hoofd staat, zei de bakker!... Ik ga toch nooit naar de venditie, ik zou er niets goeds doen!... Waar is Lowie? - Ik weet het niet, Dook-Jan. - Is 't brood reeds uit den oven? - Neen, geloof ik.... Ga eens naar Lowie zien, in den hof of achter den stal. - 't Is jandorie hoog tijd, zei de bakker, 't zit er reeds een kwart uurs te lang in... Hij stapte haastig naar achter. De vrouw stiet de kamerdeur open en ging aan 't venster staan. - 't Is waarlijk een engel, zeide zij: die vrouw heeft haar nooit goed behandeld, en nog neemt zij oprecht deel in haar ongeluk... Ze scheen Lowie niet te hebben bemerkt en deed alsof zij Maria nablikte. Lowie had deze gelegenheid waargenomen, om stil naar zijne bakkerij te sluipen. Weldra hoorde de vrouw den oven open trekken. Nu eerst zag zij om. - Hij is weg, zegde zij glimlachend, de sukkelaar, die meende dat ik hem niet zag zitten!... Och! mochte alles ten beste keeren!... Het zijn toch beide zoo'n goede kinderen, zij verdienen gelukkig te zijn! | |
V. Zonneschijn en wolken.Met derde en laatste tijdstip van ons verhaal vangt aan op 10 September; er zijn dus wederom zes maanden verloopen. Veel is er in dien tijd veranderd. De weduwe Stoel heeft de woning van den zaakwaarnemer verlaten en met het overschot van haar fortuin eene herberg geopend. Daartoe heeft zij een huis gehuurd nevens dat van Lenoir. Het ongeluk heeft echter aan die vrouw de oogen geopend; zij heeft hare oprechte vrienden leeren kennen. Onder deze telt zij thans: Maria, die haar zoo trouw heeft opgepast en verzorgd, toen zij, ten gevolge der rampzalige tijding van het verlies van haar fortuin, gevaarlijk ziek werd; de bakkerin, door Maria aan haar ziekbed gebracht, en welke haar zoo zoeten troost kon inspreken; Dook-Jan en Lowie, aan welke 't zelfde meisje medelijden en zelfs verkleefdheid heeft weten in te boezemen, voor de zoo zeer beproefde vrouw. Op die wijze vond de weduwe ten minste vergoeding voor 't verlies van haren vroegeren vriend Lenoir, welke haar thans volkomen heeft verlaten. In twee zaken echter heeft de weduwe misdaan, - niettegenstaande de opmerkingen en ernstige raadgevingen der bakkerin, namelijk, dat zij is begonnen herberg te houden, en wellicht in | |
[pagina 104]
| |
't belang harer dochter vroeger, en later niet streng genoeg mijnheer Teofiel uit haar huis heeft gehouden. Wat 't herberghouden betreft, kon zij echter voor hare verschooning inbrengen, dat vader Lenoir, toen nog haar raadsman, beweerde, dat het de eenige redplank was, welke haar overbleef, en dat hare dochter Lucia buitengewoon voor de herberg was genegen. Die laatste reden ware, ja, voor eene verstandige moeder voldoende geweest om volstrekt van de herberg niet te willen hooren, maar de weduwe Stoel begon nu eerst verstandig te worden, en 't verstand komt niet in eens. Mijnheer Teofiel zoo aanstonds uit haar huis doen blijven, ware nog moeilijker geweest. Immers, de weduwe zelf had vroeger én hare dochter én mijnheer Teofiel aangezet tot verkeeren; zij moest dus haar eigen werk nu tegenwerken. Dan, mijnheer Teofiel verklaarde zich op eens openlijk als de minnaar van Lucia; en 't meisje liet hare moeder hooren, dat zij voor niemand ter wereld den jongeling zou hebben verlaten. Een tijd lang had de weduwe dus moeten gedoogen, wat zij niet beletten kon; en gansche dagen zat Teofiel in hare herberg, aan Lucia, die immer dezelfde coquette bleef, het hof te maken. Niemand stiet dit verkeer meer tegen de borst dan den bakker, die Teofiel niet verdragen kon. Op zekeren dag had de man Lenoir luidop hooren zeggen, dat hij nooit zou toestemmen, dat zijn zoon trouwde met een herbergmeisje. Dit bracht hij aan de weduwe over, en zoo zeer wist hij nu deze te overtuigen van het onbetamelijke van 't verkeer harer dochter, dat zij een kloek besluit nam. Zij verbood den heer Teofiel nog den voet in hare herberg te zetten, en Lucia moest met haren minnaar volkomen afbreken, of het huis verlaten. Droeve en schier altoos machtelooze middelen, aangewend door ouders, wier oogen te laat opengaan! Mijnheer Teofiel en 't meisje verijdelden nu en dan hare voorzorgen, en er werd verteld, dat er dikwijls hevige tooneelen tusschen moeder en dochter plaats hadden. Maria, men zal dit gemakkelijk begrijpen, is, sedert de genezing harer gewezene meesteres, bij den bakker komen wonen, tot groot genoegen van de bakkerin, tot groote vreugd van Lowie. Bij Dood-Jan ook is 't meisje welgekomen geweest; maar bijzondere aandacht kon de man haar toch niet schenken: 't mislukken van zijn plan hing nog altoos in zijn hoofd. Wat er ook bij de Stoels gebeurde, moeielijkheid met Lucia, met mijnheer Teofiel, of met Lenoir zelve; wat er ook gesproken werd van de droeve broodwinning der ongelukkigen, van hunne onzekere toekomst: altoos was het bij hem dezelfde litanie: Had men den wil van Stoel zaliger niet miskend en zonder omzien naar rouw en verdere prullen het huwelijk gevierd, niets van dat alles ware gebeurd! En hadde vrouw Stoel niet geluisterd naar monsieur Lenoir, en had Mele wat beter opgepast, alles ware nog goed gegaan!... Alleen die vrouwen, hebben alles verbroddeld!... 't Is vier uren na den middag op boven gemelden dag. Wij moeten er bijvoegen, dat het de Maandag is der kermis te Brakel. 't Weder is waarlijk prachtig. Zonneschijn en een zachte wind maken van den lommerrijken Brusselschen steenweg eene verrukkelijke wandelplaats, en talrijke familiën maken er met hunne kermisgasten gebruik van. In de Brusselpoort zijn al de vensterluiken gesloten, waarschijnlijk om er de zon uit te houden. De keuken en de bakkerij staan ledig. Gisteren is er hier nochtans ook kermisvolk geweest: eenige bloedverwanten en goede kalanten; maar vandaag heeft men daar niet mogen aan denken, de winkel moet immers worden opgepast. Vader de Smet, onze bakker, is naar Geeraardsbergen ter markt; de bakkerin en Maria zitten vooraan in den tuin te praten; Lowie, die zoo even de bakberij heeft opgekuischt en den laatsten oven uitgetrokken, staat nu aan de pomp en wascht zich duchtig armen, handen en gelaat. De jongen doet dat met zekere gejaagdheid, en, zooals hij ter sluiks nu naar zijne moeder ziet en dan weer naar 't meisje, zou men zeggen, dat er iets op handen is. - Moeder, sprak hij eindelijk, zich afdrogende, ik ben er zulle! Gij moet mij eens een schoon hemd komen geven. - Kunt ge dat van gisteren al niet meer gebruiken, jongen? sprak de vrouw opstaande. Zoudt gij gelooven, Lowie, dat gij begint hoovaardig te worden! De jongen was echter reeds binnen gestapt. Zoodra zijne moeder in de keuken was, schoof hij de grendel op de gangdeur, als wilde hij Maria buitensluiten. De vrouw keek hem wel verwonderd aan, maar als wilde hij die verwondering nog vergrooten, zeide hij haar zeer ernstig: - Ik verwacht u in de kamer, moeder! De vrouw trok de bovenkamertjes op en keerde weldra terug met een wit hemd, en geruiten rooden neusdoek, een paar kousen en een witten halsdoek. - Ziedaar, jongen, zegde zij, het alles neerleggende op de tafel in de kamer, waar Lowie haar reeds verwachtte; ziedaar, jongen, nu zult gij vast nog eens splinterversch uitkomen! Maar Lowie draaide nu ook de kamerdeur in het slot. Hij was ijselijk bleek geworden. - Ik zie, dat er iets is, jongen, zei de vrouw, hem ongerust aanziende: welnu, zeg het mij eens seffens! - Er is, moeder, zei de jongen, dat ik gisteren heb hooren zeggen, dat de zoon van Koudman, uit den watermolen, Vital den hakkelaar, met Maria zou trouwen! - Heb ik het niet gedacht, sprak de vrouw, haren zoon lachend beziende: ja, jongen, eene moeder ziet alles, en ik heb het zoo even aan Maria gezegd, dat gij er gansch den dag zoo bekommerd hebt uitgezien!.. Nu, ja, Lowie, er is daar spraak van, jongen, doch tot heden toe niets meer dan spraak ook: eergisteren avond heeft Vital mij daar 't eerste woord over gesproken! Lowie bekeek zijne moeder staroogend. - Gij begrijpt, Lowie, vervolgde de vrouw, dat ik in deze zaak handelen moet als moeder van 't meisje, en dat ik dus een deftig aanbod niet mag tegenwerken; 't geluk van Maria, staat hier op 't spel!... - Met Vital den hakkelaar! zuchtte de jongen. - Vital, al hakkelt hij, is een brave jongen, Lowie; en dat hij het met Maria wel meent, dat bewijst de manier waarop hij te werk gaat. Eerst heeft hij de toestemming zijner ouders gevraagd en bekomen; en, vooraleer er aan Maria over te spreken, heeft hij zich tot mij gewend. Ik heb hem natuurlijk geantwoord, dat ik er 't kind zou over gesproken hebben als de gelegen- | |
[pagina 105]
| |
heid zich aanbood; en ik heb hem een weinig hoop gegeven. - En Maria, moeder? - Aan deze, jongen, heb ik eerst over een uur Vitals aanzoek bekend gemaakt... En 't meisje heeft geweigerd!... - Geweigerd! riep de jongen half juichend. De moeder scheen met innige vreugd de gemoedsverandering in haren zoon gade te slaan; het hinderde haar alleen, dat hij niet duidelijker met zijne gevoelens voor den dag kwam. Immers, zij had reeds lang vermoed, wat er in zijn hart opzichtens Maria omging, ofschoon de jongen er nog geen woord over had gezegd. Dat hij Maria als eene zuster lief had, - meer had hij nog niet gezegd. Zij besloot, hem nu eens alles te doen bekennen. - Geweigerd, ja, vervolgde zij;maar ik heb haar doen opmerken, wie Vital is: een voorbeeld van braafheid, werkzaam, en zoo goed als de eenige zoon van den welgestelden molenaar, - vermits zijne zuster Anna-Maria in 't klooster is. Vervolgens heb ik haar voorgehouden, hoe zij wederom zou kunnen aan 't sukkelen geraken, indien ik kwam te sterven. Ik heb haar gezegd, dat zij toch één offer moest kunnen brengen, aan den welstand, dien haar met een man als Vital ongetwijfeld wachtte. Lowie kuchte, doch sprak niet. Hij sloeg de blikken neder voor den vorschenden oogslag zijner moeder. Weder was hij bleek geworden, en, als om 't beven zijner ledematen te stillen, had hij zich op eenen stoel nedergezet. - Ik heb Maria dan zoo ver bepraat, vervolgde de vrouw, dat zij aan de zaak ernstig denken zal: meer wil ik mij daar niet mede moeien, jongen; in een goed huwelijk moet de genegenheid tusschen echtgenooten 't voornaamste zijn, en die ontstaat niet door onderhandelingen. - Zeker niet, moeder, zei Lowie met klem. - Nu, jongen, Vital bemint 't meisje reeds oprecht; bemint Maria hem nog niet, hare achting bezit hij toch zeker, hare genegenheid wint hij later... misschien ook hare liefde; zoodat, alles wel ingezien, er een goed huwelijk zou kunnen uit voortkomen! De jongen haalde de schouders op en morde iets binnensmonds. - Ik begrijp toch niet, Lowie, sprak de vrouw schalksch, waarom gij u daarover zoo bekommert. Gij kunt er toch niets tegen hebben, dat Maria, die gij soms uwe goede zuster noemt, wel vaart! - Zoo dat gij denken zoudt, moeder, dat Maria Vitals hand zou aanvaarden? vroeg Lowie, angstig opziende. Zijne oogen begonnen vochtig te worden. - Ik denk het, jongen, en voor 't geluk van Maria, moet ik zeggen: ik hoop het! De vrouw had moeite om nog kalm te schijnen: zij kreeg medelijden met haren zoon. - Ach! dan is die Vital wel gelukkig, sprak hij op half schreienden toon. - Wat wilt gij zeggen, Lowie? vroeg de moeder, ontroerd zijne hand grijpende. - Dat voor mijn geluk Maria nooit in ons huis hadde mogen komen, moeder; want ik bemin haar thans meer dan gij, meer dan Vital, meer dan mijn eigen leven!... Zonder haar, moeder... De vrouw liet hem niet uitspreken, maar drukte hem in vervoering aan hare borst. - Weest gerust, jongen, zegde zij, uwe moeder waakt over uw geluk: gij zult gelukkig zijn!... - Moeder, lieve moeder, snikte de jongen, die nu hare omhelzing beantwoordde. Zou 't waar zijn? Bedriegt ge mij niet?... - U bedriegen, Lowie!... Ben ik dan uwe moeder niet, en weet ik niet sedert lang, hoe Maria u meer dan eene zuster is geweest... hoewel gij er mij niet eenmaal hebt over gesproken! - Ik dierf niet, moeder! antwoordde de jongen, wiens gelaat nu glansde van blijdschap en hoop, ik dierf niet!... ik was bevreesd, dat gij mij met eenige woorden mijne hoop zoudt hebben ontnomen! - Onnoozele jongen, lachte de vrouw door hare vreugdetranen. - En nu, moeder, vervolgde hij, zal Maria aan Vital... - Denk aan Vital niet meer, Lowie, onderbrak hem de moeder: Maria bemint hem niet, en, vervolgde zij zachter, ik ben zoo goed als zeker, dat gij haar op verre na niet onverschillig zijt.... ik denk zelfs dat het daarom is, dat zij Vital seffens weigerde. - Moeder, moeder! juichte hij, ach, zwijg en laat mij voortgaan, of ik worde onzinnig van geluk! - Nog iets, Lowie, zeide zij: ik ga Maria eens polsen, dan zeg ik u, wanneer gij haar spreken moet.... Maar eerder niet, zulle!.... - Wees gerust, moeder, sprak hij. Nogmaals drukte hij de goede vrouw in zijne armen, en daarna zijne kleederen nemende, liep hij weg, den zolder op naar zijne kamer. - En nu Maria eens onderzocht, zei de vrouw: maar, ik zal Lowie eerst laten vertrekken! Zij behoefde niet lang te wachten, want eer zij in de keuken en in den winkel wat verplaatst en geschikt had, was Lowie aange- | |
[pagina 106]
| |
kleed en stond hij vaardig beneden. Hij ging aan de achterdeur en riep vriendelijk: Dag, Maria! daarop drukte hij blijde de hand zijner moeder en vertrok. - 't Is aardig, zei de bakkerin, toen zij wederom bij Maria in den hof trad, 't is aardig, dat onze Lowie zoo stil geworden is, sedert gij hier zijt, Maria. 't Is nu kermis, en ware 't niet, dat hij eens de kalanten moest gaan bezoeken op de buitenwijken, hij bleve gansch den namiddag bij ons!... Ik geloove, dat de jongen met iets in zijn hoofd loopt!... Men zou zeggen, dat het de eene of de andere liefde is, maar waarom zou hij dan zoo gaarne te huis blijven? Wat de vrouw waarschijnlijk verwachtte, dat geschiedde: 't meisje begon eerst lichtelijk te blozen, en, naarmate de bakkerin voortpraatte, groeiden dat blozen en hare verwarring tevens aan. - Ik zal mij niet bedrogen hebben, dacht de bakkerin: zooveel te beter! - Nu, daarover zou ik mij kunnen vergissen, vervolgde zij luide, want de jongens hebben zoowel als de meisjes, nu en dan zulke aardige oogenblikken dat zij zelven niet weten, wat er in hun hoofd omgaat. En toch, Maria, zou ik wel kunnen raden, waaraan gij gedacht hebt in mijn afwezen!... - Ik zal het u niet laten raden, madame, zei Maria; ik heb gedacht aan 't voorstel van Vital!... - Ziet ge 't wel, lachte de vrouw! en misschien hebt gij in dien tijd reeds een besluit genomen!... - Inderdaad, madame. - Alzoo is de jonkheid, zei de vrouw, 't hoofd schuddend; lang overwegen dat kunnen ze niet! En de belangrijkste zaken, gelijk huwelijken, worden bij hen op één oogenblik beslist!... - Ik heb dikwijls hooren zeggen, madame, dat de eerste gedachten de beste zijn! - Ik weet niet, kind, of dat ook op de huwelijksquaestie mag worden toegepast. Daarover moet toch wel nagedacht worden, en tot wel denken is tijd noodig. - Welnu, madame, ik heb er in dien tijd wel honderdmalen aan gedacht, - en altoos is mijn gedacht op 't zelfde uitgekomen. - En dat is, kind? - Dat Vital zeer braaf is, madame, eerlijk en welgesteld; dat hij ongetwijfeld iemand verdient, die met betere hoedanigheden is bedeeld dan ik. Om het kort te maken: dat hij mij eene groote eer heeft aangedaan met mijne hand te vragen, dewijl hij onder alle opzichten verre boven mij is, maar dat ik hem toch niet begeer en.... de eer afwijs. De vrouw lachte hartelijk om de redeneering van 't meisje, waartegen inderdaad niets meer in te brengen was. - Als 't alzoo is, mijn kind, zegde zij, dan zal ik Vital maar met uwe weigering bekend maken, en wij zullen de zaak dood laten. Alleen moet ik u nog zeggen, meisje, dat ik zeer wel weet, hoe het komt, dat gij eene zoo voordeelige partij als Vital afwijst! 't Meisje bekeek de bakkerin glimlachend; zij scheen niet te vatten, waar zij heen wilde. - Gij wijst den armen Vital af, vervolgde de vrouw, omdat gij zin hebt in iemand anders! - O, madame, wat gij nu zegt, riep 't meisje hevig blozend: wat gij nu toch zegt!... Waarbij zou het dan gekomen zijn, dat mijnheer Lowie geen lust had om met Lucia te trouwen?... - Wel juist om dezelfde reden, kind, antwoordde de bakkerin: omdat hij zin had gekregen in iemand anders!... Meisje, meisje, eene oude vrouw laat zich niet verschalken!... Maria scheen zich nu in dien neteligen toestand te bevinden van een meisje, dat zich een geliefkoosd geheim voelt ontglippen. Wel trachte zij luidop te lachen, waarschijnlijk om hare inwendige verwarring te verbergen; maar het purperrood, dat op eens haar gelaat in gloed zette, hare hijgende borst, en zelfs het onnatuurlijke van haar gelach verrieden die ontsteltenis, en schenen te getuigen, dat de vrouw waarheid had gesproken. Gelukkiglijk verscheen er nu iemand, die, zonder het te weten, het meisje uit de verlegenheid hielp. - Mele, kom eens gauw hier, klonk het uit de achterdeur, want ik heb honger als eene kat! - Welkom, Dook-Jan! riep de vrouw haren man toe, terwijl zij haastig recht stond. Gij zijt daar zoo gauw, jongen! - Welkom, mijnheer! had Maria gezegd. - 't Is, antwoordde de bakker binnentredende, dat ik nieuws heb, Mele! - Nieuws, vroeg deze, die hem in de keuken was gevolgd: is 't goed nieuws, Dook-Jan? - Zoo een goed nieuws, Meleken, dat ik er mij niet had aan verwacht... te zeggen, goed nieuws toch voor ons en vrouw Stoel; want voor Lenoir zal 't wel eenen donderslag zijn! - Maar zeg dan, wat het is, Dook-Jan, gij maakt mij nieuwsgierig!... - Ge moet dan weten, Mele, dat ik had hooren zeggen, dat er onder de schuldeischers van den bankier der weduwe Stoel nog zekere som te verdeelen was. Ik had dat gisteren avond aan de weduwe gezegd, en deze had mij 't bewijs harer schuldvordering vertrouwd om ze bij den advocaat, die gansch de zaak vereffent, te doen gelden. Ja, maar, na al de boeken te hebben doorbladerd zonder eenig spoor van die nog al zware schuldvordering te vinden, onderzocht de man het bewijsstuk zelve. Welnu, Mele: 't is een valsch stuk: 't is ander papier, anderen inkt, ander geschrift, en 't handteeken van den bankier is nagemaakt!... Wie kan dit anders gepleegd hebben, dan de oude Lenoir, die hare schoone penningen bij den bankier moest brengen, doch ze in zijne eigene kas heeft gehouden, en de vrouw een stuk papier zonder waarde in de handen heeft gestopt!... - God! God! riep de vrouw: wie had dat gedacht! - Ik had reeds dikwijls gepeinsd, vrouw, dat die Lenoir van zijn eigen fortuin zoo geen huis kon blijven houden. Hij wint niet veel, en toch hij is een heer, zijne vrouw is eene madame, en zijn zoon kent zichzelven niet van hoogmoed!... Wacht, ik zal ze eens doen dansen als eene kat, dat deugenietenras! Maar, 'k ga eerst eten vrouw. De bakkerin zette hem nu koud rundvleesch, hesp en brood voor, waaraan Dook-Jan, zonder complimenten, eene duchtige eer begon te bewijyen. - Mele, vervolgde hij onder 't eten, wanneer nu de weduwe | |
[pagina 107]
| |
Stoel haar vermogen terug heeft, moet mijn eerste plan er door zulle: Lucia en Lowie... moeten trouwen! - Zet die prullen uit uw hoofd, Dook-Jan, zei de vrouw, die zich wel aan de oude litanie verwachtte, maar aan geen huwelijk met Lucia meer dacht. - Prullen, Mele: zoo'n zeventig duizend franken zijn dat prullen? - Alweder 't geld, Dook-Jan, 't geld!... Maar gij vergeet de menschen! Lucia verkeert met mijnheer Teofiel ondanks hare moeder, en blijft er mede verkeeren! - En als ik Lenoir late achter de traliën zetten als dief en bedrieger harer familie, zou Lucia dan nog aan den zoon durven denken? - En, verder, Dook-Jan, laat het mij u maar zeggen ook, onze Lowie zou dat in 't geheel niet meer willen: de jongen ziet Maria zoo dood gaarne, dat hij... - Wat zegt ge, Mele, onderbrak haar de bakker opspringend: hij zou aan Maria denken, aan onze meid! - En wat zou daarop te zeggen vallen? vroeg de vrouw, de armen kruisend. - Dat zij seffens 't huis uit moet! riep de bakker, verwoed naar de deur stappend. Maar zijne vrouw was voor hem gesprongen, en had hem achteruit gedrongen naar de kamer. - Wordt gij zot, Dook-Jan, vroeg ze, hem misnoegd beziende: wilt gij dat arm schaap iets doen boeten, waaraan zij geen schuld heeft? Kan zij er aan doen, dat Lowie haar bemint? Wel, het kind weet er zelfs niet een woord van, want 't is aan mij alleen dat Lowie dit heeft bekend! En zij verhaalde haren man, wat er in die zelfde kamer tusschen haar en Lowie was voorgevallen. De bakker zat aandachtig te luisteren: zijne gramschap scheen geheel te verdwijnen. - Zoodat, zeide hij, na alles te hebben vernomen, Lowie eerst morgen met Maria spreken moet?... Welnu, vrouw, dat hij haar spreke, en als 't zoo zijn moet, in Gods name. Maar Lenoir zal dansen, dansen als eene kat! - Dat is de eerste maal, Dook-Jan, dat ik u verstandig over die zaak hoor spreken, zei de bakkerin tevreden. En zij ging naar achter bij 't meisje. - Gij zijt er wel mede, zei de bakker, naar zijne tafel wederkeerende: list tegen list, vrouw, en mijn plan zal doorgaan! | |
VI. Beter laat dan nooit.Des avonds had de bakkerin haren zoon eenige woorden slechts in 't oor gefluisterd, maar die weinige woorden hadden den jongeling nogmaals doen opspringen van vreugd. Kort daarop, was hij naar bed gegaan, doch natuurlijk zeer laat in slaap gevallen; daarbij kwam het ongetwijfeld, dat hij eerst om half zeven wakker werd en opstond. Hij kleedde zich echter zeer traag; want hij wilde nog wat nadenken over de wijze, waarop hij zich bij Maria verklaren ging. Hij twijfelde wel geenszins of 't meisje zou zijn aanbod aanvaarden; maar toch hij voelde eene lichte huivering hem aangrijpen, nu hij eenen stap ging wagen, die 't geluk zijns levens moest beslissen. De woorden en uitdrukkingen verdrongen zich in zijnen geest, maar hij wist daartusschen geene keus te doen. Vruchteloos bleef hij nog eenen stond, gansch gekleed reeds, talmen op den zoldertrap. Daar hoorde hij zijn vader langs de achterdeur naar buiten gaan: hij dacht dus het geschikte oogenblik gekomen, gaf het zoeken op, besloot te handelen volgens de omstandigheden en trad moedig naar beneden. Hij vond Maria in de keuken gansch alleen. De stoof ronkte en de moor stond op de buis te koken. Droomend stond het meisje op den damp te staren, die in lichte walmen opsteeg en verzwond. 't Intreden des jongelings deed haar een weinig verschrikken; zij bezag hem ter sluiks met eenigszins verlegene blikken, en veranderde ietwat van kleur. - Goeden dag, Maria, zeide Lowie, haar uiterst vriendelijk naderend: hebt gij wel geslapen? - Zeer wel, mijnheer Lowie, antwoordde zij zacht; gij zijt wel goed! - Heb ik vader niet zoo even hooren uitgaan, Maria? vroeg hij. - Ja. mijnheer Lowie, hij is, geloof ik, naar het aardappelveld gaan zien of er geene dieven zijn geweest. - En moeder? - Die is van over een half uur naar de kerk, mijnheer Lowie. - Van over een half uur, Maria? En de jongen berekende, dat moeder alle oogenblikken kon terugkeeren, en dat hij zich dus haasten moest. Lowie dacht er niet eens aan om koffie te drinken: Maria nog minder hem die aan te bieden: zij scheen inwendig met eene zeer ernstige zaak bezig, want als onwillekeurig schudde zij het hoofd. - Maria, zeide Lowie, na een oogenblik aarzelens: Maria, reeds lang had ik u over iets moeten spreken!... 't Meisje trilde, als had haar een electrische schok getroffen. Lowie moest echter al te veel met zijne eigene ontroering worstelen om te bemerken, hoe hare gelaatskleur, van vurig rood, in hagelwit veranderde en hoe hare borst begon hijgend op en neder te gaan. - Maria, vervolgde hij, sedert de eerste maal dat ik u heb gezien, maaktet gij een zonderlingen indruk op mij. 't Was op den avond mijner verloving met Lucia. Wat er toen in mij omging, zou ik niet kunnen zeggen; maar ik ontdekte schier plotselings, dat ik voor Lucia niet de minste liefde gevoelde. Eenige dagen later zag ik met overgroot genoegen mijn huwelijk uitgesteld, en met onuitsprekelijk geluk hoorde ik, na een jaar smartelijke afwachting, het voor goed afzeggen. Uw aanblik alleen, Maria, had in mij die verandering doen ontstaan, had in mij gevoelens opgewekt, welke ik vroeger nooit had gekend. Van den eersten oogenblik af heb ik u geacht en geëerbiedigd, Maria; later heb ik getreurd, omdat ik u niet ook beminnen mocht; ik ben woedend geweest, omdat ik niet eens | |
[pagina 108]
| |
het recht had u te beschermen tegen de vervolgingen van nietswaardige lieden. En toch, aan dit lijden kwam een einde: ik werd weder vrij, en ik mocht met u omgaan, als een broeder met zijne geliefde zuster. Och, Maria, de stonden van zaligheid, welke ik hier in uw bijzijn mocht smaken, werden vergald door de vrees van u eenmaal en voor altoos te zullen verliezen.... want, - en 't was mij eene hemelsche gewaarwording, - gij waart voor mij reeds meer dan eene zuster, gij waart gansch mijne hoop, gansch mijn doel geworden!... Lang, al te lang wellicht heb ik dat zoet geheim in mijn hart gekoesterd en bewaard: ik kan het u echter niet langer verbergen, Maria. Als gij wilt, kunt gij mijne echtgenoote worden en mij eene toekomst schenken, schooner nog wellicht, dan ik ze ooit heb gedroomd!... Lowie had gesproken met vuur. Zijne stem eerst bevend en zacht, was allengskens krachtig geworden en hartroerend tevens. Zijn bleek gelaat was beginnen te gloeien en zijne oogen glansden. Zoo geheel bevond hij zich door den aandrang zijner gevoelens vermeesterd, dat hij 't meisje zelf uit het oog had verloren. Alleen thans, nu hij als buiten adem ophield met spreken, troffen eenige snikken zijn oor: 't was Maria, die, op eenen stoel nedergezakt, met den voorschoot voor de oogen zat te weenen. - Maria! Maria! gij weent! riep hij in vervoering uit, uw hart heeft dus het mijne begrepen? Tot eenig antwoord stak zij hem de hand toe. De gelukkige jongeling drukte ze zachtjes en bracht ze eerbiedig aan zijne lippen. - O dank, fluisterde hij, terwijl nu ook hem tranen uit de oogen sprongen, dank voor uwe liefde, Maria, zij maakt mij zoo... - Ach, neen, het mag, het kan niet zijn, snikte 't meisje smartelijk, en zij trok hare hand terug. Lowie trad verschrikt achteruit en bezag haar als uitzinnig. Maria echter wischte de tranen van haar gelaat, dat nu onuitsprekelijk zoet en teeder scheen; met eenen onbeschrijfelijken blik van liefde keek zij den jongeling aan, en opstaande, begon ze zachtjes: - Mijnheer Lowie... - Mijnheer! herhaalde hij bitter. Zij begreep hem. - Welnu, ik zal dan eenmaal Lowie zeggen, sprak ze. Och, Lowie, met wat zalig genoegen en met wat droefheid tevens, heb ik uwe woorden gehoord. Helaas! 't geluk, dat ge mij vraagt, en dat ik u zoo gaarne schenken zou, dat geluk moet ik u weigeren! - Mijne zalige moeder, Lowie, en de deugdzame juffer, die later mijne moeder wilde vervangen, hebben mij met de grootste zorg opgevoed; niet alleen hebben zij mij de plichten leeren kennen, welke ik later kon hebben te vervullen, zij hebben mij zelfs doen beloven met de grootste nauwkeurigheid en tot elken prijs zekere plichten na te komen, - en tot deze behoort de plicht der dankbaarheid. Voor eene weeze, die geene ouders meer heeft om te beminnen, Lowie, moet de dankbaarheid de kinderliefde vervangen... Welnu, ik mag uwe liefde niet beantwoorden, zonder ondankbaar te worden; ik moet het geluk weigeren, dat gij mij aanbiedt, omdat ik getrouw wil blijven aan mijne moeder, uwe liefde waardig. Want, Lowie, ik ook heb u leeren achten, ik ook heb u liefgehad als een broeder, ik ook heb in mijne schoonste droomen soms eene toekomst gestreeld met u!... Gij ziet het, Lowie, dat ik u rechtzinnig, - al te rechtzinnig wellicht voor een meisje, - al mijne gevoelens blootleg; in deze omstandigheden ben ik u dat verschuldigd. U zeggen, dat ik uwe liefde verstoot, dat gij mij onverschillig zijt, dat wil ik niet, dat kan ik niet! Hier moest zij een oogenblik ophouden, want hare stem was verkropt, en weder rolden tranen langs hare wangen. Edoch, zij vatte weder moed en vervolgde: - Gij begrijpt mij, niet waar, Lowie, ik moet getrouw blijven aan mijne moeder, getrouw aan mijne plichten, waardig zelfs van die gevoelens, welke gij mij zoo even hebt doen kennen, hoewel ik ze niet aanvaarden mag. Een groote plicht van dankbaarheid verbiedt mij uwe echtgenoote te worden, verbiedt mij zelfs den oorsprong van dien plicht te doen kennen. O, Lowie, gij zult moed genoeg hebben, niet waar, om mij dien plicht niet moeilijk te maken, om mijn geheim te eerbiedigen? Zij stak hem weder hare hand toe, maar hij bemerkte ze niet. Met den rechterarm op de schouw geleund, 't hoofd op de borst gezakt, stond hij daar als bewegingloos. Wat ging er om in zijn gemoed?... Ongetwijfeld kwam, Maria, die zoo moedig haar geluk opofferde aan hare plichten, hem als een goddelijk wezen voor, honderdmaal beminnenswaardiger nog dan hij ze vroeger had gekend, - en zijn hart bloedde bij 't denkbeeld, dat slechts een verborgen hinderpaal hem belette dien engel de zijne te mogen noemen; maar dan ook deed 't moedig gedrag van Maria hem waarschijnelijk begrijpen, dat, kon hij haar niet evenaren in moed en edelaardigheid van gevoelens, hij haar toch moest trachten na te volgen. - Lowie, hebt ge mij begrepen? zei 't meisje. - Ik heb u begrepen, Maria, zuchtte hij zijn hoofd oprichtende; ik heb u begrepen; een overbiddelijk noodlot drukt op ons!... Helaas, ja, wij moeten ons onderwerpen! - O dank, Lowie, stamelde zij, hem weerom de hand reikende, - eene ijskoude hand, - dank, Lowie, want had u den moed ontbroken, wellicht hadt gij den mijnen doen wankelen... En nu nog iets: wij moeten malkander de harde taak niet moeilijk maken; zij zal reeds zwaar genoeg zijn. Ik ga dus zonder uitstel vertrekken! - Vertrekken! herhaalde hij op wanhopigen toon. Helaas! helaas!... - Mag of kan ik hier blijven? zeide zij. Hij boog weder het hoofd. - Aanstonds maak ik mijn besluit aan uwe moeder kenbaar, Lowie. Laat ons dus afscheid nemen: wellicht... zien wij malkander op de wereld... niet meer weder... maar ik zal voor u... bidden. Tranen en snikken beletten haar voort te gaan. Lowie bezag haar nog eenmaal, drukte nog eens zachtjes hare hand en liep weenend naar buiten. Een oogenblik staarde Maria hem achterna; dan bracht zij weder den voorschoot aan de oogen en tranen stortend ijlde zij de kamer in. | |
[pagina 109]
| |
Zij had eindelijk haar gemoed overwonnen, 't arme kind, maar na welken strijd!... Met het hoofd op de tafel liggend bleef zij eenigen tijd voortweenen: tranen echter verlichten altoos, en Maria voelde zich merkelijk beter, toen de bakkerin terugkwam uit de kerk. - Welnu, wat beduiden die roode oogen en dat bleek gelaat? vroeg deze, toen zij 't meisje in de kamer gewaar werd. - Och, 't is niets, madame, antwoordde Maria, pogende te glimlachen: 't is reeds over... Ik moet u echter iets zeggen: ik ga dadelijk vertrekken. - Vertrekken, Maria, waar zijn uwe gedachten, kind? - 't Is nochtans zoo, madame, herhaalde 't meisje, ik moet zonder dralen uw huis verlaten; maar nooit zal ik de vriendschap vergeten, welke mij hier te beurt viel, nooit 't zoete geluk, dat ik hier zoo lang heb genoten! Zij was er wel mede 't kind, had zij gemeend zonder eenige moeite dezen laatsten strijd te zullen winnen. Die vrouw, welke zij reeds zoo zeer beminde als hare hartsvriendin, was immers niet alleen hare tweede moeder geworden door hare weldaden, 't was ook de moeder van Lowie... Ging zij nu ten tweede male weeze zijn!... - Wat beduidt dit alles, Maria? zei de vrouw, haren mantel op de tafel leggend: ik zie weer tranen in uwe oogen komen; er moet hier iets ernstigs gebeurd zijn: welnu, zeg het mij! - Ach, antwoordde 't meisje, dat zichtbaar geweld deed om kalm te blijven; ach, madame, ik durf het u haast niet zeggen!... Lowie heeft mij daar seffens ten huwelijk gevraagd!... - Welnu? deed de vrouw verwonderd. - En ik heb... geweigerd! - Geweigerd! riep de vrouw ongeloovig,... geweigerd!... en waarom dat mijn kind? 't Meisje haalde de schouders op. - Wellicht bemindet gij den armen jongen niet? vervolgde de vrouw. - Ach, zei Maria stil, terwijl zij zich weder schreiend op eenen stoel liet zakken: ik bemin hem maar al te veel!... De vrouw duwde haastig de kamerdeur toe. Hare verwondering was ten toppunt gestegen. - Zoodan, zegde zij: gij bemint Lowie, hij bemint u en gij weigert zijne hand! gij wilt dan u zelve ongelukkig maken en hem met eenen? - Helaas, snikte 't meisje, ik zal wel de ongelukkigste zijn, want ik verlies niet alleen Lowie, den eenigsten man, dien ik ooit zal kunnen beminnen, ik verlies ook eene hartelijk geliefde moeder!... De vrouw vatte het hoofdje van 't weenende kind tusschen hare beide handen en keek haar een oogenblik sprakeloos in 't gelaat. Dan kuste zij haar liefderijk op 't albasten voorhoofd. Ook hare tranen begonnen te vlieten. - Maria, mijne lieve Maria, sprak ze, het is niet uit eigene beweging, dat gij zoo een rampzalig besluit neemt. - Madame, om Gods wil, laat ons daarvan zwijgen, zei 't meisje biddend: ik mag of kan het geluk niet aannemen, dat Lowie mij aanbiedt, en ik mag zelfs aan u niet zeggen, waarom ik zoo moet handelen!... O 't is een duurbaren plicht, die mij tot dit alles dwingt; maar ik moet en zal hem volbrengen. - Dwaalt gij niet, Maria? wedervoer de vrouw, neemt gij misschien niet als hooger plicht iets op, dat wellicht van niemand kan worden gevorderd?.... Zie, meisje, ik kan mij maar niet voorstellen, wat u dwingen kan zoo goed als uw leven en dat van Lowie prijs te geven!... Zeg, weet gij wel, Maria, dat, hetgeen gij doen wilt, schier met een moord en zelfmoord gelijk staat?.... Wat zal 't leven nu zijn voor Lowie, die u zoo hartstochtelijk liefheeft, en wat staat er u niet te verwachten, als gij hem ook zoo bemint?... En ik dan, die u beiden... - Vergiffenis! vergiffenis! riep Maria opspringend en de vrouw om den hals vallend: vergiffenis voor 't geen ik u en Lowie wellicht zal doen lijden!... Ach, waarom kan ik al dat onheil niet voor mij alleen nemen!... En toch er is niet aan te doen: ik moet! ik moet!... - Arm, ongelukkig kind, sprak de vrouw, die hare tranen niet langer weerhouden kon; arm, ongelukkig schaap: en waar gaat gij henen? - Naar 't klooster, zuster Martha heeft mij daar reeds vroeger eene schuilplaats aangeboden: 't is immers eene goede vriendin van de Duitsche juffer, die mij heeft opgevoed... - En gij wilt dadelijk vertrekken? - 't Is zoo best, madame: gij begrijpt immers, dat ik Lowie niet meer ontmoeten, dat ik zijn lijden niet vergrooten mag! - Welnu, Maria doe dat: maar geloof niet dat ik de zaak opgeef: ik moet Lowie nog spreken en morgen kom ik bij u... Bovendien, tijd zal raad geven, en ik kan mij niet voorstellen, dat een zoo schoon huwelijk onmogelijk zou wezen!... - Wij zouden wellicht te gelukkig zijn! zei 't meisje; maar geloof mij, madame, alles is vruchteloos!... Zij kuste nogmaals de vrouw en liep naar hare kamer. - Neen, vervolgde de bakkerin, dat mag, dat zal niet blijven: malkander kunnen overgelukkig maken, en om een onbegrijpelijk iets, malkanders geluk verwoesten... Maar waarom moet Maria zoo handelen... waarom? De vrouw zat een oogenblik te peinzen. - Ik kan mij toch onmogelijk eene reden daartoe voorstellen, sprak ze weder, en toch moet er eene zijn. - Mele, klonk het eensklaps voor haar: ik ga naar de weduwe Stoel! 't Was de bakker. die gansch gekleed daar stond. Hij zag er uiterst vergenoegd uit en lachte schalks. - Ik ga naar de weduwe Stoel, vervolgde hij, na een' oogenblik te hebben rondgedraaid: om haar te melden, wat ik heb ontdekt!... Dat zal eene blijdschap zijn, vrouw: 't is een zeventig duizend franken, welke ik in hare handen speel!... En tevens breng ik de zaak van Lowie en Lucia... Nu, bezie mij maar niet zoo aardig, vrouw: gij zijt zoo drollig als eene kat!... Want ik weet, wat ge wilt zeggen, vrouw, en toch, gansch 't ongelijk is aan u: ik heb er immer aan Lowie zoo even over gesproken, en de jongen is tevreden! Er was als een lichtstraal in 't hoofd der vrouw gedrongen: Zij bekeek haren man eerst, als scheen ze aan iets te twijfelen, | |
[pagina 110]
| |
maar bij zijne laatste woorden, rees zij driftig op, en de stem wat verheffende, sprak ze met verontwaardiging: - Dook-Jan, ik zou dat van u nooit hebben verwacht! - Wat wilt ge zeggen, Mele? zei de bakker verbaasd. - Dat ik beschaamd ben voor u: voor een hoopje geld, dat gij wel kunt missen, verkoopt gij 't geluk van uw kind! - Een hoopje geld, jandorie, zei de bakker, 'k geloof het wel, Mele! zeventig duizend franken! leg ze mij daar! - Zeventig duizend franken, spotte de vrouw, en voor die som wilt gij Lowie koppelen aan eene nietswaardige juffer, - aan Lucia, die noch godsdienst heeft noch eer, zoo 't schijnt, en welke ik, Dook-Jan, nooit als dochter zal erkennen, hoort gij dat? - Dat zijn me moeders, spotte de bakker misnoegd, welke beweren, dat men de kinderen niet mag tegenstreven in de keus hunner levensgezellen; welke de kinderen in volle vrijheid willen laten handelen!... - Maar dat gaat te verre, riep de bakkerin, meer en meer verontwaardigd: dat gaat te verre! Waarschijnlijk was de bakker verlegen, dat hun gesprek ook te verre mocht worden gehoord, want hij sloot de kamerdeur dicht. - Welhoe, vervolgde zijne vrouw, de armen kruisend: gij zoudt beweren, dat Lowie in volle vrijheid, eene vrouw zou nemen als Lucia? - In volle vrijheid! bevestigde de bakker: hij heeft in volle vrijheid toegestemd! - Waarom? - Dat weet ik niet! - Ik weet het, Dook-Jan: omdat Maria zijne hand heeft geweigerd; en waarom heeft Maria zoo gehandeld? - Maar weet ik dat, Mele? - Ja wel, gij weet het, Dook-Jan, en gij wordt er rood van!... Ach, wel moogt gij blozen!... Gij, man met fortuin, gij durft misbruik maken van den toestand van eene arme weeze, om haar voor 't slagen van uw uitzinnig plan de opoffering te vragen van haar geluk!... En dat meisje toont zich moedig en edel: zij bemint Lowie; maar omdat zij het haren plicht meent uwe plannen niet tegen te werken, doet zij afstand van 't geluk, dat hij haar aanbiedt; zij offert hare toekomst op, omdat gij het haar vraagt, omdat zij denkt dat zij ondankbaar zou wezen met u dit te weigeren!... En dat is zeker grootmoedig en edel gehandeld; maar welk eerlijk, deftig man toch zou van eene arme weeze zulk eene opoffering durven aannemen om eenige ellendige duizenden meer te kunnen verzamelen?... De bakker was verslagen. Hij wist niet wat te antwoorden en kuchte geweldig. - En alzoo, vervolgde zijne vrouw, breekt gij 't hart van Lowie, breekt gij 't hart van het deugdzaamste, edelmoedigste meisje, dat ik ken, en breekt gij ook 't mijne, Dook-Jan: want sedert lang is 't geluk van Maria ook 't mijne geworden; sedert lang heb ik voor Lowie zulk eene echtgenoote, voor mij zulk eene dochter gedroomd!... Zij gaat nu dadelijk ons huis verlaten, Dook-Jan: zij vertrekt, en met haar ons aller geluk!... De toon van stem was nog wel zacht verwijtend gebleven, maar toch ietwat gemoedelijk geworden. Eenige tranen ontrolden hare oogen en bevestigden te meer, dat hare gramschap voor de moederlijke ontroering had plaats gemaakt. De bakker scheen ontroerd, want zijne lippen beefden: hij dierf echter zijne vrouw niet aanzien. - Ik heb wellicht gedwaald, zeide hij, maar... Men hoorde iemand driftig den winkel doorstappen, en in de keuken komen; en toen de bakkerin de kamerdeur openzette, stond de weduwe Stoel voor hen. Hare oogen waren rood en gezwollen, hare kleeding was ordeloos en haar adem koortsig. - Wilt ge nu wat weten, riep zij, wanhopig de handen vooruitbrengend: Lucia is dezen morgen weggeloopen met mijnheer Teofiel! 't Was aardig om 't ontstelde gelaat van den bakker te zien; bloedrood, met opgespalkten mond en starende oogen. - Weggeloopen! ging het: weggeloopen! - Ja, weggeloopen! sprak de weduwe: weggeloopen, omdat ik niet wilde dat Lenoir en zijnen jongen schelm langer den zot met haar hielden!... Zij heeft mij eenen brief te huis gelaten: zij schrijft, dat zij naar Brussel trekken en eerst zullen wederkeeren, wanneer ik en Lenoir toestem in hun huwelijk. - Wel laat ze trouwen, jandorie, zei de bakker, in wiens binnenste nu eene geheele omkeering scheen plaats te hebben: ze zien malkander immers gaarne! Beide vrouwen keken verwonderd op. Bij de bakkerin was die verwondering vreugde; de weduwe schudde echter bedenkelijk het hoofd. - 't Is wel mogelijk, dat er liefde tusschen is, sprak deze, maar het is in alle geval slechte, verfoeilijke liefde, waarbij mijne dochter haar eer en wellicht beide hun geluk zullen verliezen! - Als ze trouwen is alles hersteld, hernam de bakker dringend: alles kan dan nog te recht komen. - Als ze trouwen! zuchtte de weduwe droef: spreek daar nu van trouwen aan. Ja, ik zou het wel willen, want sedert lang is Lucia mij boven het hoofd gegroeid; maar Lenoir wil er thans minder dan ooit van hooren: hij heeft mij schier op de straat geworpen, toen ik hem daar even ben gaan spreken!... - En indien ik eens den stijven, krommen advocaat zoo tam maakte als eene kat? hernam de bakker. - Zoudt gij dat kunnen? zei de weduwe, hem hoopvol aanziende. - En indien ik zelfs het middel had om zoo goed als gansch uwe fortuin in uwe handen terug te brengen? - Gij? riep de weduwe verblijd. - Ja, ik kan dat, antwoordde de bakker met zekeren hoogmoed, - edelen hoogmoed thans, want hij bedoelde eene goede daad. - Maar, dat is onmogelijk! hernam de weduwe schier uitzinnig. - Vraag het Mele liever! - Inderdaad, zei deze: Dook-Jan kan dat doen! - En ik zal het doen! bevestigde de bakker; en ik ga vandaag nog meer gelukkigen maken. Wacht eens! | |
[pagina 111]
| |
Hij wees naar de deur der bovenkamertjes, welke nu juist open ging om Maria in de keuken te laten komen met twee kleine pakjes. De bakker wenkte de beide vrouwen, en deze volgden hem. Maria scheen gansch hare kalmte teruggekregen te hebben; maar hare wangen, gewoonlijk blozend, waren nu zeer bleek. Verwonderd staarde zij den bakker aan, die haar vriendelijk lachend naderde, en de goede bakkerin, wier gelaat scheen te glanzen van geluk. - Maria, zei de bakker, doet ons eens 't genoegen uwe pakjes wat neer te zetten!... Eer 't meisje gehoorzamen kon aan die uitnoodiging, had reeds de bakkerin haar die afgenomen, en haar zacht de hand gedrukt. - Goed zoo! zeide de bakker. En gij, vrouw, roep Lowie eens buiten... Hij wandelt in den tuin! In een oogenblik was de jongeling met zijne moeder binnen. Deze had hem ongetwijfeld iets gezegd, want ook zijne oogen schitterden van hoop en blijdschap. Maria wist niet wat denken van dit alles, en blikte schier beschaamd voor zich. - Maria, hernam nu de bakker, zijnen zoon bij de hand nemende, gij hebt ons allen, doch mij vooral, een schoon lesje gegeven van braafheid. Weinigen zouden handelen, gelijk gij het hebt gedaan; weinigen bezitten een hart als het uwe, met zulken moed, met zulke oprechtheid!... De bakker moest ophouden: wel was hij juist van de teergevoeligsten niet, maar hij zag zijne vrouw den voorschoot aan de oogen brengen en dit ontroerde hem. - Ik zal het maar kort maken, Maria, vervolgde hij; zult gij het mij ook weigeren de hand van onzen Lowie te aanvaarden? 't Meisje werd op eens vurig rood: zij wierp een vluchtigen blik op Lowie, die haar verwachtend aankeek; toen op zijne moeder, welke haar reeds de armen toestak, en daarop stortte zij met een lichten kreet aan de borst dier goede vrouw. - Mijne dochter! - Mijne moeder! Dit waren de eenige woorden, welke men eerst hoorde. | |
Nalezing.Moeten wij nog zeggen, dat Lowie en Maria eenige weken later in 't huwelijk traden; dat zij in hunnen echt gelukkig waren?... Zeker neen. Ook Lucia en Teofiel werden vereenigd, dank aan de tusschenkomst des bakkers, die den heer Lenoir zoo tam maakte als eene kat; maar dat hun huwelijk gelukkig was, dit zouden wij niet durven verzekeren. Vast weten wij het echter niet, want drie jaren na hun trouwfeest is 't jonge paar eene speelreis gaan doen naar Amerika, en ze zijn daar gebleven. Sedert leeft de weduwe Stoel zoo gerust mogelijk van hare eigene inkomsten, waarvan zij, volgens den raad van den bakker, alleen 't wettige deel van Lucia en Teofiel, hare al te kwistige kinderen, heeft afgestaan. En dan de zedelessen? Wij schreven immers een zedenverhaal. Nu, die zijn te trekken uit wat wij zeiden en uit wat wij verzwegen, bij voorbeeld: | |
Uit het gene wij zegden:Dat de opvoeding der kinderen nooit straffeloos wordt verwaarloosd; Dat deze opvoeding niet alleen geleerdheid moet ten doel hebben, dat is bekwaamheid om de middelen van vooruitgang en verbetering te kunnen gebruiken; maar ook godsdienstige gevoelens, - de bron der zedelijkheid, die den mensch terug houdt van het misbruiken der voornoemde middelen, - de bron der sterkte, welke den mensch staande houdt, wanneer die middelen mislukken; Dat er tot een gelukkig huwelijk wat meer noodig is dan geld, zelfs meer dan geleerdheid en schoonheid: deugd en liefde!... | |
Uit het gene wij verzwegen:Dat men best doet eenen sluier te werpen over de handelingen van personen, wier levenswijze, als die van Lucia en Teofiel, niet strookt met de zedelijkheid.
Assenede, 4 April 1871. E.M. Meganck. |
|