te toonen hoe zulk eene tegenspraak kan tot stand komen, bij een volk zoo rijk aan eigen historische herrinneringen en prachtige gedenkstukken van 't verleden als het Belgische; ik wil slechts eenige terechtwijzingen geven, om wellicht hier of daar enkelen uwer lezers welke over dit onderwerp hunne gedachten nog niet ernstig hebben laten gaan, op te wekken tot eene nadere beoefening van de nationale letterkundige beweging. En ik ben reeds half overtuigd dat ik op goeden wil mag rekenen, want ook die jongelieden wien het aan gelegenheid ontbrak met de Vlaamsche letteren kennis te maken, en toch in de verte daarvan hebben hooren gewagen, zullen reeds van te voren met mij van meening zijn, dat Maerlant, Thomas van Kempen, dat Ruysbroec, Adr. Poirters, Zevecote 's schriften en Ledeganck meer geëigend zijn den nationalen zin te voeden dan Pascal, Rousseau, Voltaire, dan Dumas, en zoo vele anderen, of ook de uitmuntendste hofschrijvers van Lodewijk XIV.
Van welke der beide groepen van schrijvers de jongeling welke heden de middelbare school verlaat meer weet te vertellen, is geenszins twijfelachtig.
Daarbij komt dan nog dat van Fransche zijde op de Belgische letteren met groote minachting wordt neergezien en bij onze naburen de meening verbreid is, dat zelfs de Nederlandsche lettervruchten uit de middeleeuwen niet anders zijn dan eene navolging van Fransche voorbeelden; eene dwaling welke, helaas, nog niet dikwijls bij ons, maar door vele Duitsche geleerden reeds herhaaldelijk wederlegd is. De geleerde Mone, die in 1871 te Carlsruhe als archivaris is gestorven, en gelegenheid gehad heeft door zijn verblijf in België zoowel de Nederlandsche letteren als de Duitsche grondig te bestudeeren, was van meening (hetgeen zich sedert dien tijd altoos sterker heeft bevestigd) ‘dasz vom Niederländischen mehr in 's Deutsche überging als umgekehrt,’ d.i. dat de ‘werken der oud-Duitsche letteren veeleer naar Nederlandsche voorbeelden zijn gearbeid,’ dan dat omgekeerd de oude Vlaamsche letteren hunnen oorsprong eigenlijk aan vreemden bodem zouden te danken hebben. Zulks is het geval met de grootste in het Duitsch en Fransch geschreven aloude heldendichten. Daarom zijn, wat de oude letteren betreft, de Nederlandsche en meer bijzonder de Belgische schrijvers, (want de ‘vule Friezen’ hadden toen nog geene litteratuur) in zekere mate de vaders der Hoogduitsche en Fransche of althans de baanbrekers voor eenigen dezer geweest.
Dit geschiedde op de volgende wijze. De volksverhalen en overleveringen omtrent de heldendaden der aloude nationale opperhoofden werden van vader op zoon, soms eeuwen lang, overgeplant, alvorens zij door een of ander dichter werden te boek gesteld. Het verhalen en bezingen der gebeurtenissen kwam onzen voorouders der eerste christelijke eeuwen veel belangrijker voor dan het opschrijven en aflezen, zooals later het geval is; en het kostte nog aan Karel den Grooten in de 9de eeuw veel moeite de aloude heldenzangen enz. te doen verzamelen en opschrijven.
't Ligt voor de hand, dat elk volk, elke stam zijne eigene mannen bezong, en 't kwam bij den Belgischen noch anderen stam in de zuidelijke Nederlanden op, de verhalen omtrent den stamvader der Friezen of der Galliërs van buiten te gaan leeren, zooals wij met de Henriade en met opéra-comique-melodiën doen. ‘Elke stam bezong zijne eigene geschiedenis in eigene taal,’ tot dat het handelsverkeer in latere middeleeuwen de grensscheiding eenigermate wegwischte.
Op die wijze ontstonden er zangen wier inhoud duidelijk bewijst dat zij b.v. aan de oevers van den Rijn, of van de Schelde, van de Merwe, of aan de zeekust geboren zijn. Deze zangen of verhalen werden langzamerhand door eene weelderige dichterlijke verbeelding omkleed en versierd; verhalen van verschillenden oorsprong knoopten zich aan elkander, fabel werd met waarheid gemengd, en weldra besloegen de in zulke zangen beschreven gebeurtenissen een grooter gebied dan dat door een enkelen volksstam bewoonde; daden van verschillende helden werden aan één en denzelfden persoon toegeschreven, om zijnen roem te verhoogen. Zoodanig is de geschiedenis van het ontstaan des ‘Nevelingenlieds’ van ‘Goedroen’ vande ‘Karelromans,’ de ‘Arthurromans’ en veleandere groote en kleine heldengedichten, wier bewerking aan Belgische dichters moet toegeschreven worden.
Het ‘Nevelingenlied’ hetwelk in het Hoogduitsch van de dertiende eeuw door de zorg van keizer Maximiliaan I (den grootvader van Karel V) in een enkel handschrift behouden is gebleven, is nog meer of ten minste even zoo zeer een Belgisch nationaal als een algemeen Duitsch heldendicht. Het laat zich in twee groote helften verdeelen, welke door kunstrijke hand aan een gebracht zijn, en de eerste dier helften is zoo echt Nederlandsch, ja Zuid-Nederlandsch, als er geen tweede gedicht in de geheele Vlaamsche of Nederlandsche litteratuur aan te wijzen is.
De hoofdpersoon is ‘koning van Nederland;’ hij heeft zijne bezittingen te Nijvel en te Bergen waarheen hij telkens terugkeert, hij is een voorvader van de Pippijnen en Karel den Grooten. Hij wordt het offer van den nijd tusschen de vrouw zijns zwagers en zijne eigene vrouw ontstaan, onder andere daardoor dat men de grootheid en 't aanzien des ‘konings van Nederland’ aan den Beneden-Rijn niet wilde verdragen. Zijn er tot heden ook slechts enkele deelen van dit ontzettend heldendicht in 't Nederlandsch der 13e eeuw teruggevonden; alle studiën door de grootste letterkenners gedaan voeren tot het onbetwistbaar besluit dat de oudste bewerkingen van dit gedicht niet anders dan op Belgischen bodem hebben plaats gehad, en dat ons in lateren tijd slechts een nationaal Nederlandsch vorst heeft ontbroken om, zooals Maximiliaan het voor de Duitsche bewerking deed, een der meest grootsche scheppingen van menschelijk genie (algemeen bij den ‘Ilias’ vergeleken) voor de vergetelheid te behoeden.
Ik wil hier niet in eene beschrijving des gedichts treden zooals die in vele verhandelingen over oud-Duitsche en oud-Nederlandsche letteren te vinden is. Getrouw aan mijn hierboven aangegeven plan, wil ik slechts eenige wenken geven om de waarschuwing in 't geheugen te roepen, reeds door J.F. Willems in 1833 (in den Messager) gegeven, toen de beoefenaars der Vlaamsche letteren nog zeldzamer waren dan heden