schiptrekkers - de Beenhouwers - de Vischverkoopers - de Buildragers - de Brouwers - de Kordewagenaars - de Bakkers - de Hoveniers - de Wolwevers - de Sargiemakers - de Kousenmakers - de Huidvetters - de Schoenmakers - de Vettewariers - de Kuipers - de Schrijnwerkers - de vier neringen: Rademakers - Droselaars - Hovenbrekers en de Spiesmakers - de Lijnne-wevers - de oude Kleerkoopers - de Barbiers - de Schilders - de Zagers - de Schoenlappers - de Stroodekkers en de Tapijtwerkers; hierna volgden drie trompetters, de banieren van de stad Mechelen en de provincie, omringd van menigvuldige edele heeren; de eerstvolgende wagen verbeeldde de wereld; de tweede, het banket van Balthazar; de derde, was de dusgenaamde boerenwagen.
Hier laten wij letterlijk volgen hetgeen wij in een oud handschrift hebben aangetroffen:
‘Kreupelen, mancken, sotten en andere diergelijcke te voet, gingen daer achter draegende twee schriften het eersten; proprium stultitiae est aliorum vitia cernere, oblivisse suorum. Het ander 't is al creupel en manck, hoije enstroije, dobbele sottigheijt en den Vuijlen Bras selve dat hun volght.’
De vierde wagen vertoonde de 17 provinciën - de vijfde de rechtvaardigheid - de zesde, de vrije kunsten - de zevende, de religie - de achtste, de zegepralende katholijke kerk - de negende was genoemd de hellewagen, gebeeldhouwd door Francis Delva en Petrus de Kael, en eindelijk de tiende vertoonde den hemel.
Dan kwamen de vijf gewapende gilden - de vier biddende orden - de monniken van Hanswijckklooster - de deken en het kapittel van de collegiale kerk van O.-L.-V. - de aartsbisschop, de domproost, de deken, de kanunniken van het kapittel van St Rombauts, de overige geestelijken der stad; de reliquieënkas van St Rumoldus en tot sluiting de edele heeren van het magistraat.
Toen tijds kwam er bij de wed. Hendrik Jaij eene bekendmaking en uitlegging van deze processie en omgang in druk uit. Aan het woord Vuijlen Bras is eene verzending geplaatst, luidende: ‘het is voor leerlijke moralisatie tot stichtinghe ende deugdlijck vermaek van den aensienden.’
De hierboven aangehaalde bekendmaking is het oudste stuk, waar de Vuijlen Bras in voorkomt. Volgens eenen schrijver van het midden der 17de eeuw is dit manneken het afbeeldsel van den mensch, welken in dronkenschap en ontucht alle zijne goederen verkwist hebbende, over zich de misachting en den smaad getrokken heeft, en niet meer waardig is dan spotsgewijs tot vermaak van het gemeene volk opgeworpen te worden.
Volgens gewoonte ging wederom in 1645 de processie en de stoet uit, en alzoo sedert het begin der 17de eeuw het magistraat de medehulp der ambachten vroeg, met aanwijzing der verbeeldingen en der personen welke zij te leveren hadden, vindt men in het politie-boek van dat jaar, dat de kordewagenaars en de buildragers elk twee mannen moesten leenen om de Vuijle Bruijd op te werpen. Hier is te bemerken dat de benaming van Vuijlen Bras voor de eerste maal vervangen is door die van Vuijle Bruijd.
In de stadsrekening over 1646 vindt men:
‘Bet. Martinus de Paep voir leveringe van sijde en saeije linten voir de draeghers van 't ros beijart en reusen mitsgaders voir de draeghers van den Vuijlen Bras’ enz.
Verders komen in de stadrekeningen bijna jaarlijks kleine uitgaven tot kleeding en onderhoud van den Vuijlen Bras of Vuijle Bruijd voor. In 1661-1662 is aan Jan Van Doorne, beeldhouwer, voor gedane werken aan het manneken, aan den kop van ros bayard en aan de kleine paardekens betaald xiii gls xiiii st. Het is dus te denken dat het hoofd en de handen van het heden nog bestaande beeldje dan vernieuwd werden.
Sedert 1665, geschiedde de kermisprocessie zonder van den omgang te zijn gevolgd, zoodat de stoet afzonderlijk de stad doorkruiste. Men begon alsdan een onderscheid te maken tusschen de godsdienstige en de wereldlijke stoeten. Er werd meer pracht bij de processiën aangebracht; de omgangen hadden alleenlijk plaats op bepaalde tijdstippen. Er bestaat eene ordonnantie van het magistraat, gedagteekend 17 Juni 1679, door dewelke de dekens der kordewagenaars en die van de buildragers gehouden zijn, ieder twee mannen aan te stellen voor het opwerpen van de Vuijl Bruijd (sic).
Het volgende jaar (1680) werd er een jubelfeest gevierd. Het verhaal daarvan is door den heer Augustinus Casimirius Redel, leerling in de godgeleerdheid in het seminarie, in dicht uitgegeven. In dit gedrukt stuk, sprekende van den Vuijlen Bras, zegt hij:
‘al die heeft sijn tijd versleten jn d'herbergh sijn geld verquist dient als Vuijlen Bruijd geseten 'heel jaar in de boerekist en ter Kermis opgesmeten, g'lijk men desen quant opdist.’
Een in de Fransche taal opgesteld hekelschrift kwam tijdens het jubelfeest van 1680 uit, zonder naam des drukkers; en de heer Gijseleers-Thijs doet opmerken, dat alstoen de Vuijlen Bras of Vuijlen Bruijd nog zoo weinig in aanzien was, dat in deze hekeling er niet over gehandeld wordt, ofschoon het beeldeken genoegzaam stof opleverde, om er spotsgewijs over te spreken. Dat de ‘Vuijle’ in den stoet was, blijkt uit de rekening ingegaan 22 Juli 1679 en gesloten den laatsten Augustus 1680, bladz. 171:
‘Bt aen vier gasten voir het draeghen en werpen om hoogh van den Vuijlen Bras, marchieren van ommeganck in twee reijsen ên voir de foije op den kermisse dach 't saemen met lindt voor ciraerden tot den Voors-Vuijlen Bras geemploijeert ij beletten veraccordeert. In dato j a 27 Julij beloopende x pond vij st. - Item bl. z. 186: betaelt jan Steemans tot het accomoderen, faictsonneeren van den Vuijlen Bruijdegom, welcken te groote kermisse mede in den ommegang gedraghen en omhoog geworpen wort tot recreatie van de kermis gasten.... xxvij pond.’ (1680-1681.)
Verschillende vertellingen, maar alle ongegrond, heeft men betrekkelijk het manneken aaneengesponnen. Zoo zou de Vuijlen Bras voortijds op zekere dagen en ten genoegen van het gemeene volk, te Antwerpen opgeworpen geweest zijn en een Mechelaar, op dien oogenblik aan de Werf zijnde, zou hem geroofd hebben, er mede de Schelde overgezwommen zijn en zijnen buit naar Mechelen hebben gebracht.
Een ander vertelsel.
Jaarlijks waren er in verschillende steden prijskampen voor de letterkundige maatschappijen ingericht. Die genoot-