Hij trachtte op te staan en ging door Letticia ondersteund zich aan den haard nederzetten. Hij waggelde op de beenen, wanneer hij voortstapte en zich in zijnen zetel latende nederzijgen zegde hij dood afgemat ‘: Ik ben zoo vermoeid, - zoo vermoeid!’ en viel weldra in eene zachte sluimering.
Terwijl hij te slapen zat, trad de Schotsche gravin binnen. Zij was in 't zwart gekleed, en op haar gelaat was de smart en afschrik in duidelijke trekken zichtbaar. Zij kwam met haast zeggen, dat zij zich buiten 's lands bij hare heillooze meesteres vervoegen ging. Haar hart dreigde te breken, onder 't gewicht der verontwaardigde droefheid die het drukte.
‘Gij weet,’ zegde zij, ‘dat ik nooit den stam der Stuarts genegen was: ik geloof dat de koning als koning gefaald heeft; maar graag had ik mij de rechter hand laten afhouwen, om het leven van Karel Stuart te redden. En ik wensch, dat ik dit vuige Engeland wellicht nog met bloed overgoten moge zien, om datgene welk den dag van heden voor eeuwig bezoedelt, uit te wisschen! Maar, Letticia, gij blijft zoo kalm - maken deze verschrikkelijkheden dan geenen indruk op uw gemoed?’
Vol droefheid verhaalde Letticia haar dan de wederwaardigheden welke haren echtgenoot getroffen hadden.
Zonder gedruisch te maken naderde de edelvrouw tot dokter Ruthven. Hij sliep nog, maar zijne wezenstrekken hadden eene groote verandering ondergaan. Zijne slapen waren ingevallen, zwarte lijnen teekenden zich rond zijne oogen af; echter eene zachte uitdrukking, een vrede, evenals in zijne kinderjaren, lag over zijn gelaat verspreid. Letticia dacht bijna in hem het beeld terug te vinden van Patrick als kind, haren speelmakker aan de boorden der Cam. Zij zegde 't aan hare vriendin, die geene enkele uitdrukking tot antwoord vond, maar strak voor haar blikte. Dan nam zij Letticia bij de hand, en bezag haar plechtig, terwijl de oogen haar vol tranen schoten.
‘Ik zal morgen hier terugkeeren, Letticia, mijn vertrek kan zeer wel een dag verschoven worden,’ lispelde zij, en ging henen.
Letticia Ruthven plaatste zich aan de zijde van haren gemaal en bleef zijne sluimering bewaken. Hij ontwaakte met een zachten glimlach. ‘Wat dunkt u, mijne lieve vrouw?’ zegde hij. ‘Ik heb gedroomd van den vervlogen tijd te Cambridge. Hoe lang is dat geleden?’ Zij bedacht zich en antwoordde: ‘Meer dan vijftig jaren.’ - ‘Dat schijnt slechts een dag te zijn. Hoe gelukkig waren wij toen, Letticia - gij, en William, en ik! Hoe graag zetten wij ons in de zomeravonden aan de boorden der rivier neder, of speelden wij in het maangeflikker tusschen de laurierboomen! Als ik kracht genoeg zal herwonnen hebben, zullen wij er ons heen begeven, om nog eens die geliefkoosde plaatsen terug te zien.’
Met tusschenpoozen sprak hij aldus geheel den dag voort, telkens gewagende van voorvallen, die zelfs uit Letticia's geheugen verdwenen waren. Sinds dertig jaren had hij hier niet meer aan gedacht, en terwijl Letticia naar zijne woorden luisterde, voelde zij eene zekere vrees haar hart vermeesteren. Zij herinnerde zich te hebben hooren zeggen, dat bij het naderen des doods, de geest zich levendig in de kinderjaren verplaatst, terwijl alle tusschen beide uiteinden des levens vervlogen dagen, als met een nevel overtrokken zijn. Zou dit thans ook dat te beduiden hebben?
's Avonds scheen Patrick niet te kunnen besluiten, om zich ter rust te begeven. Hij zeide, liever in zijnen zetel bij den haard te blijven zitten. Somtijds sprekende, somtijds in eene lichte sluimering vallende, bleef de oude man daar liggen, terwijl zijne vrouw hem onophoudelijk bewaakte. Hoe langer hoe meer drong de overtuiging haar den geest binnen - dat op het pad dat zij zoo lang te zamen bewandeld hadden, hij 't eerst zijne krachten zou verliezen, en naar het eeuwig vaderland zou afreizen welks grenzen beide thans zoo dicht genaderd waren; zij murmelde: ‘Het is wel!’ niet aan haar, maar alleenlijk aan zijnen hulpbehoevenden staat denkende - evenals de moeder van een kind doen zou, dat zij liever in eene veilige schuilplaats wenschte te zien, dan het alleen in de wrange wereld achter te laten. ‘Het is best zoo, het is toch maar voor eene korte wijl.’ En zij herhaalde deze woorden als wou zij er zich mede troosten. - ‘Eene korte wijl - eene korte wijl.’
Toen Patrick ontwaakte, was zijn geest beginnen te dwalen. Hij waande zich in het oude huis te Cambridge; hij sprak met zijne oude vrouw, als ware zij de jeugdige Letticia geweest, die hij bemind had. Bijzonderlijk meende hij weder den nacht te beleven die hem gevangen nemen zag.
‘Ik zal mij hier verbergen, - maar ik wil Letticia niet zien - Williams Letticia! Ik kan Letticia niet wegvoeren en het hart van den armen William breken. Indien ik lijde, welnu, niemand zal het weten. Luister, hoe de laurierboomen bewegen! We moeten ons dicht aan elkander sluiten. Ik omarm u, mijne lieve - ik omarm u! Waarom zou ik vreezen?’
Aldus ging hij voort met raaskallen, maar hoe langer hoe meer onsamenhangend, tot wanneer, juist voor het aanbreken des dags, hij weder in slaap viel. Het was een wintermorgen, bleek maar helder. Er was iets bovenaardsch in de blankheid der sneeuw; en als Letticia deze overblikte, dacht zij aan de glinsterende kleeren - wit - ‘zooals geen aardsche volder ze bleeken kan’ - met dewelke zij die op de wereld veel rampen te doorworstelen hadden, eens zullen omgord worden. Die dag scheen aangebroken - of, zeer nabij te zijn.
Zij hoorde haren man haar tot zich roepen. Hij was weer ontwaakt, en in het volle bezit zijner geestvermogens. ‘Is het reeds dag?’ vroeg hij met flauwe stem. ‘Ik gevoel mij heden bijzonder zwak. Letticia, neem zorg voor mij.’
Zij naderde en plaatste zijn hoofd tegen hare borst,
Patrick blikte haar in de oogen en glimlachte. ‘Beminde vrouw, troostende engel, ik ben geheel mijn leven gelukkig geweest, - ik ben thans nog gelukkig.’
Hij sloot de oogen, en zijne gelaatstrekken verzonken in eene uitdrukking van volmaakte rust. Eens of tweemaal murmelde hij de namen zijner vrouw en zijner twee overledene jongens, en een anderen - sinds jaren niet meer uitgesproken naam - den naam van Maria. Dan, en niet eerder stortte de wreede verzaakte moeder bittere tranen.
s'Ouden mans adem werd zwakker - het plechtig uur was