De geschiedenis van Signorken aan de kinderen verteld.
Ik heb beloofd, dat ik u de geschiedenis van Signorken zou vertellen. Eer ik daarmee begin, wil ik u eerst nog zeggen, waar de Antwerpenaars den naam Signors gehaald hebben. Onder keizer Karels regeering hadden zich te Antwerpen vele Spanjaarden metterwoon gevestigd. Nu moet ge weten, dat de Spanjaarden in hunne taal tegen eenen heer Signor zeggen. En dat vonden de Antwerpenaars toch zoo schoon; ze waren er trotsch om, als ze zich met den naam van Signor hoorden betitelen. Het ging daarmee in dien tijd, zooals het tegenwoordig nog dikwijls gebeurt; al wat maar vreemd klinkt, wordt door velen schoon gevonden, al verstaan ze er ook niets van. Da Antwerpenaars hebben hem mogen houden, hunnen naam van Signors, en ze zullen hem nooit meer kwijt geraken.
Nu komen we aan ons Signorken. Ge hebt zeker al eens hooren spreken van maatschappijen of genootschappen? Dat zijn vereenigingen van personen, die op bepaalde dagen te zamen komen om zich te vermaken, of zich in de eene of andere kunst te oefenen, of een nuttig of liefdadig werk te verrichten.
Onder de regeering van keizer Karel waren vooral de letterkundige maatschappijen in vollen bloei. De leden dezer genootschappen oefenden zich in de uiterlijke welsprekendheid. Er hadden dan alle jaren prijskampen plaats tusschen de rederijkkamers der verschillende steden onzes lands. Bij elke derzelven was een lid, wiens taak het was, door zijne zonderlinge en geestige spreuken, even als door zijne koddige en eigenaardige kleeding, het volk te doen lachen. Die zot of gek, zoo hiet men hem, nam ook deel aan de prijskampen en vervulde daar zijne bijzondere rol.
De rederijkkamer van Mechelen had al tien achtereenvolgende jaren met haren zot den prijs behaald. Er ging weer een prijskamp plaats hebben te Brussel, tusschen al de rederijkkamers des lands. Iedereen dacht, dat Mechelen weer met den prijs voor het boertige en schrandere vak zou doorgaan. Doch ditmaal kwam de rederijkkamer van Antwerpen, de Violieren genaamd, met eenen gek af, zooals er nog nooit een te zien was geweest. Hij was mandenmaker van beroep. Men moest al lachen als men hem maar zag. Hij was maar klein van gestalte, had eenen zwarten kroeskop, eenen langen spitsen gebogen neus, eenen grooten mond en een paar kleppers van ooren; zijne donkerbruine oogjes stonden nooit stil, zoo min als zijn