veiligheid in gevaar te brengen, door een koningsgezinde, een betaalde en aanhanger van Karel Stuart te huisvesten.’
Letticia was stom van verwondering.
‘Men zegt,’ vervolgde de verkozen echtgenoot, ‘dat dokter Ruthven zich langen tijd aan hekserij en duivelsche toovermiddelen overgaf, iets wat goddeloos en niet gewettigd is. Daarom, vooraleer hem verder kwaad overkome, dat hij ergens naar een buitendorp vertrekke, waar ik zorgen zal dat hem niets ontbreke.’
Zichzelve van deze edelmoedigheid ontlast hebbende, wendde sir John Pryse zich naar het venster en blikte achteloos op de Theems.
Letticia loosde een diepen zucht en liep tot hare dochter.
‘Maria, zeg dat dit de waarheid niet is, of ten minste dat gij dit niet begeert!’
‘Waarom? Is er dan iets zoo wonder slecht in dit ontwerp? Ik dacht het alles om ter beste voor u. Ge hebt immers ellende genoeg met vader, indien het waar is wat ik hoorde zeggen. Wel, moeder, waarom aanziet ge mij op eene zoo vreemde wijze?’
‘Ga voort!’
‘Ik heb weinig meer te zeggen,’ antwoordde zij zorgeloos. ‘Sir John weet het best; ik handel ingevolge zijn besluit. Aangaande het gevaar dat hij loopen zou, zeker heeft hij daaromtrent gelijk; en ge weet dat ik om den wille van een vader, een echtgenoot niet opgeven kan.’
‘En toch zoudt ge willen dat ik mijn echtgenoot opgeve - en voor wien? Voor mijne dochter niet. Eilaas! ik heb geene dochter,’ weende de oude moeder, door meer smart overvallen dan eene kinderlooze. Plotselings stond zij op en stapte tot Maria. Met een zieleangst dieper ingeworteld dan wanneer zij hare twee doode zonen aanstaarde, blikte zij thans op het schoon gelaat van haar die levend verloren was.
‘Maria, gij zijt echtgenote geweest, gij zijt thans eene moeder; luister naar een verhaal dat ge nimmer in zijn geheel vernomen hebt. Er was eens een meisje dat iemand, die van kindsbeen af met haar opgebracht werd, met al de krachten harer ziel leerde beminnen. Zij werden gescheiden. Zestien lange jaren zag of hoorde zij niets van hem, steeds bleef zij hem beminnen. Zij zocht, om hem eindelijk te midden der diepste ellenden terug te vinden; de hemel ondersteunde haar en gaf haar de macht hem te redden. Zij werden gehuwd, - het was geene vroolijke verbintenis zooals de uwe, want zij greep plaats in een gevang. Haar man was zeer veranderd - voor den tijd oud geworden, wellicht een weinig flauw van geest, en zonderling. Maar immer bleef zij de liefde harer jeugd, zoowel als het verbindingswoord van haren echt getrouw. Zij heeft hem thans omtrent dertig jaren bemind, geëerd en verzorgd, en dus zal zij blijven doen tot het einde van haar leven.’
Terwijl Letticia sprak, scheen de waardigheid dezer uitstekende liefde, die de ziel en het bewegingspunt van haar geheel leven geweest was, zich rond haar uit te breiden, derwijze dat hare hoogmoedige dochter zelf er door ter neder geslagen werd.
‘Ik meende niets te zeggen, om u te smarten, moeder; ik weet immers dat gij steeds eene brave vrouw voor mijnen vader waart; maar eene andere schikking dan de u voorgestelde is onaanneembaar. Laat er ons dus niet meer van gewagen,’ voegde zij er koud bij, terwijl zij met hare kostbare ringen speelde en men op haar gelaat veel min kinderliefde lezen kon, dan lichtzinnige behaagzucht jegens haren aanstaanden man.
Letticia drukte zich de hand op het hart, waarin de laatste kloppingen der moederliefde, zoo lang onderdrukt, zoo smartelijk gewond - voor eeuwig verstomden. Vervolgens zegde zij, langzaam en zeer kalm voortsprekende: ‘Vele jaren geleden, toen mijne jeugd reeds vervlogen was, en ik dacht kinderloos te moeten ten grave dalen, zond God mij eene dochter. Wij waren dan arm. Dikwijls slaafde ik den ganschen dag en bleef 's nachts waken om mijn ziek wichtje te koesteren, maar dan glimlachte ik, omdat ik dacht, dat zij mij al mijn zwoegen in mijne oude dagen zou vergelden.’
‘Moeder, ik kan het romaneske niet lijden, maar ik wensch alles voor u te doen, dat ik meen mijn plicht te zijn. Aangaande de genegenheid - ge weet, dat van u gescheiden sedert mijne kinderjaren....’
‘Ach, daar komt dat smartgevoel terug! Ik zegde tot mij zelve: ‘Wat ben ik, eenvoudige Letticia Calderwood, om eene dochter van het edel geslacht der Ruthvens op te brengen? Ik onderdrukte de gevoelens van mijn hart en scheidde mij van mijne lievelinge. Thans wenschte ik, dat ik haar aan God hadde mogen terug geven, en zij nu met hare twee broeders in het graf mochte liggen, liever dan te leven om ze te zien, zooals op dezen dag, en te moeten zeggen: Ik heb geen kind.’
Sir John trad nader. ‘Uwe moeder schijnt opgewonden, schoone Maria! Zonder twijfel is haar geest op hol?’ En hij glimlachte. Maria wisselde een blik met hem en zij ook glimlachte. Noch gramschap, noch smart was er zichtbaar op haar voorhoofd, het was glad als 't marmer, het zinnebeeld harer geaardheid.
Letticia bezag hare dochter nog eens met dien lang rustenden blik die men op iets vallen laat, wanneer men de overtuiging heeft dat het voor de laatste maal is, en wendde zich vervolgens naar de deur. Mevrouw Van Dyck volgde haar met bevallige hoffelijkheid.
‘Wilt ge aldus henen gaan, moeder? Sta mij ten minste toe u op de eene of andere wijze de helpende hand toe te reiken.’ Zij bekwam geen antwoord.
‘Laat de wereld, laat sir John niet veronderstellen, dat moederen kind vijandig van elkander scheiden. Geef mij uwe hand, moeder.’
Letticia stak ze haar toe. Zij drukte ze licht. De mevrouw keerde tot haren minnaar, de moeder trad buiten de deur en stapte langzaam vooruit als iemand wiens oogen verstorven zijn. Eens, tweemaal zelfs hield ze stil, en zag achter zich, denkende zich te hooren toeroepen. Maar het was slechts den lichten weergalm van een gelach, van denzelfden lach die de kleine Maria weleer op haar moeders knieën uit-