Arme Johanna.
Van koude en honger sterven! In dees verlichtende eeuwe,
Hoe kon het toch gebeuren, ik vraag het, rijken, u?
Gekend hebt gij ze vroeger als maagd, als vrouwe, als weêuwe,
En op der dooden akker ligt haar gebeente nu!
De hemel had erbarmen; men droeg uit 't zindlijk huisken
Heur lijk, dat niemand volgde dien droeven morgenstond:
Verbrokkeld ligt alreede van 't nederig terpje het kruisken:
Alleen haar kindren weten waar 't houten kruisje eens stond.
Wat scheelt het u toch, wereld, waar allen uit verdwijnen,
Of 't onspoed en verdriet is, dat hen heeft weggehaald;
Wat geeft het toch der wereld, dat nooit de zon zal schijnen,
De zon der moederliefde, voor eeuwig neergedaald?
Johanna had niet immer geworsteld met de smarte:
Als kind loech haar de toekomst met veel beloftens aan,
En aan den vriend der kindsheid schonk zij heur minnend harte.
Vol hope was Johanna zoo 't leven ingegaan.
In de eerste huwelijksjaren bracht elke dag zijn zegen
Den leemen huize binnen, waar 't al van vreugde klonk,
En uit het teenen wiegsken steeg gul de kreet haar tegen
Van 't éene kind na 't andre, dat haar de liefde schonk.
Niet veel hoeft men op 't dorpken, om 't rein geluk te smaken.
Een brokje velds, een woning bezaligd door de min,
Waarover mild de Hemel een zonnestraal doet blaken,
't Geworpen zaad doet kiemen, tot vrucht rijpt voor 't gezin.
| |
Verscheen er soms in 't leven een dag met weemoedskleuren,
Min vroolijk, min verblijdend - Johanna wist haar man
Den moed door woord en blikken in 't hart weer op te beuren,
Door 't woord dat vrouwenlippen alleen ontvloeien kan....
Ofwel zij zong een liêken: de erinnering aan stonden
Van toen zij samen vrijden - van toen zij hand aan hand
Uit 's dorpjes kermis kwamen en zich alleen bevonden,
En droomden van de toekomst - van reinen liefdeband....
Zoo bloeiden aan hun zijde drie kinderkens als bloemen,
Voor wie hun hart zoo vurig den Albehoeder bad;
Wie mocht meer als Johanna op heil en zegen roemen,
Wie was het dien den hemel hier meer gegeven had?
Doch geenen mensch ter wereld is 't waar geluk beschoren,
Want tusschen vreugd en weelde houdt wee en smarte wacht;
Op iedren stam der roze bloeit naast de bloem een doren,
Door lust- en jubelkreten verheft zich vaak een klacht.
Een rukwind schudt het nestjen waar in der boomen kruinen
Het schuldloos vogelpaarken den lof des Scheppers zingt,
De orkaan in zijne woede werpt 't hoog gebouw tot puinen,
De stormen slingren 't scheepje, dat in de golven zinkt.
Johanna's man, heur bijstand, werd ziek, stierf in haar armen,
En met haar man verdween ook de welstand uit de stulp;
Wie zou thans haar en kindren voortaan in 't lot beschermen,
Wie reiken haar de handen, wie brengen steun en hulp?
Zij zag dat werkloon nimmer, dat alle zaturdagen
Haar man vol zoet genoegen haar in den voorschoot goot;
De kinderen mochten nimmer van vaders werkloon vragen
Wat luttel lekkernijen, die hij hun 's zondags bood.
Weldra moest zij haar hofken en 't stukje land verkoopen:
Haar hofken met zijn bloemen, met allerhande vrucht;
Haar hof, waarin haar kind'ren zoo lustig mochten loopen,
Als dartle vogeljongen voor 't eerst der kooi ontvlucht.
't Een meubelstuk na 't andre - uit vaders erf verkregen!
Tot heuren gouden trouwring, dien ze aan den vinger droeg:
Haar trouwring - pand der liefde - herrinnering aan zegen,
Verdween uit 't schamel huisken: gebrek dat alles vroeg!
Zoo werd het laatst juweel haar door nood en dwang onttrokken;
Een enkel bleef nog over van al wat ze eens bezat;
Voor eenge stuivers liet ze haar zachte blonde lokken
Van t'blanke voorhoofd snijden! Waartoe voortaan die schat.
O, mocht Johanna vroeger op wondre schoonheid roemen,
De tegenheid had ras haar het lief gelaat ontkleurd:
De worm verknaagd in de aarde den wortel van de bloemen,
Tot eens de teedre stengel tot stervens buigt en treurt!...
Helaas zij zag heur kind'ren verkwijnen aan haar zijde,
Op wier gelaatjes vroeger de kracht te lezen lag:
Vaak smeekte zij den Hemel, om slechts alleen te lijden;
Want dubbel leed de moeder, als zij hun smarten zag.
Het moederhart bestaat zoo: een milde bron van goedheid,
Een engel dien de Schepper op onze wegen stelt;
Wier levensloop een keten van zorgen is en zoetheid,
Wier leven niets dan strijd is en vaak beproeving kwelt.
Net als de Julizonne door hare vuurge stralen
Het frissche beekjen uitzuigt, wen 't langs de weide vliet,
Net als de blanke lelie na 't heerlijk zonnestralen
Heur maagdlijk klokje neerbuigt, wien geur en kleurontschiet;
Zoo ook Johanna's harte, waar zooveel liefde in vloeide,
Verloor zijn levenskrachten: gebrek en nood verwon;
Gebrek!... gij hadt dit lichaam, waar zooveel ziel in gloeide
Verzengd als ginds de bloeme, gedroogd als daar de bron.
Bij nachte sliep zij nimmer! en bleek als eene doode,
Zag men haar 's avonds dwalen tot in de groote stad,
Waar ze aan der rijken deuren ging klagen haren nood, en
Waar men heur meest verstootte, hoe zij ook smeekte en bad!
Eens later dan gewoonte kwam zij haar woning binnen:
‘Ziet - sprak ze tot heur kleinen - wat mij een engel bood,
Dit om u te verwarmen, wat deksel en wat linnen.
Komt, stilt thans uwen honger, hier is wat drank en brood.’
Voor zich hield zij geen kruimel! en zoo ging zij ter ruste,
En sliep - maar ach! de sluimer, die steeds haar sponde ontweek,
Was van den dood de voorboô, wiens kille lip reeds kuste
Het uitgehongerd lichaam, dat eer een rif geleek.
Des morgens als de kind'ren bij moeders bedde knielden,
Den zegekus haar vragend, dien ze iedren dag hun schonk,
Was reeds de hand versteven, die zein hun handjes hielden:
En 't was thans uit den Hemel dat moeders glimlach blonk!
|
|