De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijDe dichter en zijn droombeeld, door Hendrik Conscience.Den 1sten December jl. hadden wij het genoegen, eenen der Vlaamsche kunst gewijden avondstond bijtewonen. In de Marugg-zaal te Brussel was een groot deel der Vlaamsche familie in vroolijkheid vereenigd rondom hem, dien zij, èn om zijne jaren èn om zijne werken, met fierheid, als haren vader beschouwt. Blijdschap en opgetogenheid blonken op het open gelaat der ware Vlamingen; want zij gingen op nieuw getuigen zijn van den onvermoeiden ijver en de onuitputbare geestesbron des in Zuid- en Noord-Nederland steeds hooggeschatten en beminden schrijvers, Hendrik Conscience. De zaal was reeds vroegtijdig met talrijke toehoorders vervuld, onder welken zich vele talentvolle mannen bevonden, die uit Antwerpen, Gent en andere steden naar de hoofdstad waren samengevloeid, om de twee helden van dit feest: Conscience, den schrijver, en Mirij, den toonzetter, hunne welgemeende en welverdiende hulde te brengen, ter gelegenheid | |
[pagina 181]
| |
der proeflezing huns jongsten kunstgewrochts: De Dichter en zijn droombeeld. Eene ontleeding te geven van dit zangspel, zoo vol gevoel, zoo vol geloof, achten wij overbodig, daar wij meenen dat elke Vlaming, wiens hart nog klopt voor zijnen stam en wiens geest door de uit het Zuiden overgewaaide pestluchten nog niet bedorven is, zich dit lieve boekdeeltje zal aanschaffen en de dieproerende taal des Dichters, die in zoo eenvoudige klanken tot hart en geest spreekt, zal gevoelen en begrijpen. Nogtans willen wij onzen lezers eenige regelen daarvan voor oogen stellen, om hun des Dichters doel, wat hij op zoo schitterende wijze bereikt, des te gemakkelijker te doen vatten. Wat is het doel des Dichters? Aan te toonen dat, om dichter te zijn, men, als het ware, de aarde moet verlaten en voor geest en hart in hooger sferen voedsel moet zoeken, in één woord, dat de dichter moet gelooven. Daarom stelt hij hem, in 't eerste bedrijf voor als verlaten en miskend - wat, helaas! maar al te dikwerf het geval is, - waardoor hij in twijfel vervalt en zich ten laatste in de armen der wereld stort, die hem troost en lafenis voor zijn smachtend hart belooft. Hooren wij zijne klacht:
De Dichter, moedeloos en klagend:
Hoe pijnlijk is mijn troostloos leven
In deze woestenij!
De laatste hoop heeft mij begeven,
Geen redding meer voor mij.
Wat stilt den gloed van mijn gedachten?
Wie zou des Dichters wee verzachten?
Geen mensch die zijne taal verstaat;
Elkeen den armen droomer haat.
Zoo draag ik steeds alleen mijn smarte
Onheelbaar in 't gefolterd harte;
En dwaal ik op dees woesten grond
Als een versmade balling rond.
Natuur, men roeme uw pracht en luister;
Voor mij zijt ge onvolmaakt en duister.
Mijn geest tot hooger sferen stijgt
En naar een betre schepping hijgt.
Wat mijne wanhoop kan genezen
Bestaat op aarde niet;
Door Godes Wil ben ik verwezen
Tot eeuwig zielsverdriet!
Zoo mijmert, zoo klaagt hij, tot dat Idea, zijn droombeeld, de ingeving uit den hooge, welke zijne zangen bezielen zal, hem in den droom komt troosten:
Idea.
Hier ben ik, 't reine beeld, dat ademt door uw zangen
En leeft in uw verlangen.
Uw geestdrift schept als God en roept mij tot het aanzijn.
..........
Zoo lang gij zucht naar al wat schoon en goed is,
Blijft zij u trouw, die 't kind van uw gemoed is.
Mijn wieg, o Dichter, is uw eigen hart;
Uit uwe reine drift ben ik geboren;
Bij minder zuivren wensch ga ik verloren.
Ja, zijn droombeeld, de ingeving uit den hooge, die de moeder is der verheven gedachten, die 's dichters geest boven de vergankelijke en ongevoelige stof doet omzweven, en hem de grootsche schoonheid der Godheid zal doen aanschouwen, die ingeving, Idea, zal hem getrouw blijven, zal hem steunen, zoo lang hij de vuige driften en begeerten uit zijn hart verwijderen zal, zoo lang hij zijn bezielend geloof niet zal wegwerpen, om zich als het dier in 't stof te wentelen en zich daaraan te kluisteren.
Idea.
Nu, dichter, wil uw klachten staken
En 't zuiverst zielsgenoegen smaken.
Mijn zoete vriend,
Gij wordt bemind.
Gij ziet het, de Dichter zucht naar liefde, en Idea schenkt hem die; maar hoe noemt zij die liefde? - ‘'t Zuiverst zielsgenoegen.’ Daarom ook ontwijkt zij hem, als de hartstocht in hem begint te ontwaken en op zijnen kreet van uitzinnige blijdschap: Wat geluk gaat mij bestralen
Bij het blijde zegepralen
En het zaligend genot!
Aan mij!
Antwoordt
Idea.
't Bezit op aard is u verboden.
Omdat hij nog niet genoeg beproefd, nog niet genoeg gelouterd is; omdat hij nog niet genoegzaam begrijpt, dat het schoon, wat de dichter moet betrachten, met geene handen te grijpen, maar alleen door den geest te vatten is. Dan ontwaakt de Dichter uit zijne sluimering, wrijft zich het hoofd, en ziende dat hij zich nog op aarde bevindt, en het genoegen, wat hij zoo even smaakte, slechts een genoegen des geestes was, zucht hij: Des Dichters ziele zweeft aan hooger transen,
Zich badend in der heemlen heldre glansen.
Hij drukt een engel aan zijn borst
En laaft zijn vuurgen liefdedorst;
Maar dalen moet hij naar beneden,
En valt terug in d'aardschen nacht,
Waar bittre wanhoop hem versmacht.
Eilaas! hoe lang heb ik geleden!
Nu beginnen de twijfel en de strijd. De Dichter is mensch en bestaat dus uit twee deelen: geest en vleesch. Wel voedt hij zijnen geest met de vruchten der verbeelding; maar het vleesch zoekt ook naar voldoening, en nijgt zich dus naar de vruchten, die onder zijn bereik liggen, de genoegens der stof, de wereldsche geneuchten. Daarom voert de schrijver een derde personnaadje ten tooneele, welk hij Mundus, de geest der aarde, noemt. Deze wendt alle middelen aan, om de zinnen des Dichters te streelen, hem door valschen schijn tot zich te lokken, hem zijne Idea de ngeving uit den hooge, het geloof, dat alleen in een onbedorven geest, in een zuiver hart kan verblijven, in wellust, brasserij en hoogmoed te doen verliezen, en van hem een | |
[pagina 182]
| |
dier wezens te maken, die door hunne werken den verheven dichternaam bezoedelen, onteeren. Hooren wij Mundus spreken:
Mundus
Kom, arme Dichter, lang genoeg hebt gij geleden,
'k Geleid u naar mijn woon;
Mijn dochters zijn als englen schoon.
Weersta mij niet, volg mijn schreden.
De Dichter
Neen, ik volg u niet!
Dierbaar zijn mij mijne droomen.
.............
Mundus
Schooner dan uw droomgedachten
Zijn de maagden, die u wachten.
De Dichter
En mijn droombeeld?
Mundus
't wacht u ook.
De Dichter
In de waarheid, in het leven?
Mundus
Wezenlijk, in volle leven.
En met alle pracht omgeven,
Sierend uw verbeeldingsspook.
Met welk eene sluwheid tracht Mundus zijn doel te bereiken. Hij belooft den Dichter ook zijne Idea, het goddelijk beeld, dat zijnen geest vervult, dat hij tot hiertoe slechts met de oogen zijner ziele heeft kunnen beschouwen, hem te toonen ‘wezenlijk, in volle leven,’ met vleesch omkleed, om zoo doende den denker des te zekerder in zijne strikken te doen vallen. Doch de Dichter dit hoorende, roept met verbazing: Maar, zij is een kind der aarde? dat beeld zoo fijn, zoo zuiver, zoo schitterend schoon, mij zoo heilig, dat beeld is dat een aardsch wezen, beheerscht, gelijk wij, door driften en begeerten; onderworpen als wij aan dezelfde ellenden? Neen denkt hij, dat is niet mogelijk; en hij zegt twijfelende: In bangen twijfel mijn harte vlot.
Gij wilt mij verleiden tot zingenot,
Mij doen dwalen,
Nederdalen,
En, van mijnen hemelschen roep ontaard,
Buigen en kruipen in 't stof der aard.
Lang houdt de dichter vol, aan de verleidingen van Mundus te weêrstaan, tot hij eindelijk bij 't hooren dezer woorden: ‘De wijze man proeft wat hij nog niet kent,’ begint te wankelen en besluit, den strijd te wagen, dien Mundus hem aanbiedt. In het tweede bedrijf verbeeldt het tooneel een oasis of een tooverachtig schoon landschap. Daar bevindt zich Delicia, de wereldsche vreugde, met de Dochters der aarde. Op den achtergrond verschijnt Idea, biddende voor de zegepraal des Dichters, haren minnaar: Eilaas, de harde strijd komt nader;
De stof zal worstlen met den geest.
Versterk zijn moed, o hemelvader!
Mijn hoop is groot, doch 'k ben bevreesd.
..............
Hij eert uw naam en mint het goede,
Laat hem niet vallen, sta hem bij.
De mensch is zwak, maar hem behoede
Het heilig vuur der poëzij!
Hoe diep godsdienstig is deze bede; zou men niet zeggen: een engelbewaarder, die voor zijnen beschermeling smeekt? De dochters der aarde bespotten Idea en vertrouwen reeds op eene zekere overwinning; waarop Idea dit schoone antwoord geeft:
Ga naar voetnoot(1) Wat is het aardsche goed voor hem, die, weggetogen,
Hart en oogen
Ten hemel opgeheven houdt?
Als de arend in zijn vlucht, zoo machtig en zoo stout,
De glanzende zonnen,
De bronnen
Van 't eeuwige licht aanschouwt,
En zijn heil op een betere toekomst bouwt?
doch Delicia antwoordt haar: MENSCH is ook uw trotsche zanger.
Dit wil zeggen: uw zanger is niet alleen geest, maar hij is ook vleesch. Hier ziet men, hoe de Poëzij en de Wereld elk hunne zijde kiezen. Idea vertrouwt op de sterkte des geestes, welke zij hoopt over 't vleesch te zien zegepralen; terwijl Delicia, de wereldsche vreugde, op de zwakte des vleesches vertrouwt, om den krachtigen geest te overwinnen. Eindelijk nadert de Dichter met den verleider Mundus, die hem op de pracht wijst der Natuur, en hem daarna aan zijne dochters voorstelt, wier schoonheid des Dichters oogen doet schemeren en zijn hart doet popelen. Men kroont hem met rozen, den wellustenkrans; doch als hij deze slechts even aanraakt, vallen de bloemen af, en met teleurstelling en verachting zegt hij: Hoe broos die bloemen!
Mundus.
't Is de kroon der aardsche lusten,
Die door hun wisseling u nimmer laten rusten.
De Dichter.
Zijn dit de vreugden, door den aardeling gewenscht?
Nog niet gesmaakt en reeds verslenst!
Zijn zegepraal is half behaald, en de verschijning van Idea voltooit dezelve.
Idea.
O Dichter, versmaad niet het heilige vuur
En de eedle natuur,
Door God u geschonken;
Laat weder uw ziele door geestdrift ontvonken,
Wordt sterk en vrij,
Door liefde tot mij,
Ik ben de zoete poëzij!
| |
[pagina 183]
| |
De Dichter (met verachting tot de dochters der aarde).
Is dit, o wereld, nu het heil dat gij kunt geven?
Uw vreugdekroon doorwondt mijn hoofd;
Zij is van kleur en geur beroofd;
Alleen de doornen zijn gebleven!
De wellusten zijn verwonnen en verwijderen zich met schaamte. Het zesde tooneel dezes tweeden bedrijfs is een afwisselend gezang tusschen Idea en den Dichter, en wordt besloten met den volgenden tweezang: Liefde der zielen, o heilig vuur,
Machtig en puur!
Vonk der begeestring, gedaald uit den hoogen,
Straal aan de hemelsche lichtbron ontvlogen!
Aardsche genuchten, onttoovrend het hart,
Laten tot nawee de doornen der smart;
't Kuische genot kan uw glans niet verdooven.
Wie aan u gelooven,
Schenkt ge onzeglijke vreugd
In eeuwige jeugd.
In het derde bedrijf wordt in het tooverachtig paleis der aarde de strijd tusschen den Dichter en de stof, voortgezet. Ditmaal zijn het de Driften en Vermaken, die hem zullen aantasten. Hij aarzelt; maar daar hij den strijd heeft willen beginnen en dus verplicht is, die tot het einde voort te zetten, verlaat Idea hem niet en moedigt hem aldus aan:
Idea.
Zoudt gij dralen?
Wiens ziele met zuivere wenschen zich voedt,
Die wordt door zijn strekking naar hooger behoed:
Kan hij falen,
Verdwalen.
In 't einde toch zal hij de zege behalen.
Mundus roept nu de Dienaars des rijkdoms te voorschijn en doet allerlei schatten: goud, juweelen en geld aan des Dichters voeten dragen, terwijl hij aldus derzelver lof bezingt: O goud, o edel goud!
Op uw bezit de mensch zijn hope bouwt.
Gij zijt de bron van alle macht op aarde:
Van aanzien, eerbied, roem en eigenwaarde!
O geld, o glinstrend geld!
Wie uwen schat bij millioenen telt,
Wordt als een God door elkeen, hier beneden
Vereerd, gevleid, ontzien en aangebeden.
De Dichter, getroffen schijnende met bewondering en begeerte, wordt op nieuw door Idea tot de rede teruggebracht, door deze schoone en krachtvolle woorden: Keer af van 't verleidend metaal uwe oogen;
't Zal uw hart verdroogen.
Het goud is de bronne van alle kwaad:
Van woeker, van list en van broederhaat.
't Verbastert de zielen,
Die voor zijnen tooverglans nederknielen.
Uit gouddorst verkoopt men, met vuige hand,
Zijn God en zijn vorst en zijn vaderland.
Kon Idea wel een krachtiger argument vinden, dan wat in de twee laatste verzen bevat is. Ontneemt den dichter zijn geloof aan God en zijne liefde tot het vaderland, en wat zal hem overblijven? Niets. - God, dat alomvattend denkbeeld dat alle volmaaktheden in zich besluit; die scheppende kracht die zijne zangen bezielt, die de natuur doet spreken tot het hart des dichters en hem derzelver taal doet verstaan, doet begrijpen; en dan de liefde tot het vaderland! Is er wel eene liefde die de snaren der dichterziel sterker aandoet, sterker doet trillen dan deze? Wanneer klinkt des dichters zang schooner en krachtvoller, dan wanneer hij den roem of de rampen zijns vaderlands bezingt? Wij behoeven niet ver te gaan, om ons hiervan te overtuigen; slaan wij slechts eenen oogslag in de werken der Vlaamsche dichters; zien wij daar niet, welke krachtige zangen de vroegere roem en de tegenwoordige verdrukking van der Vlamingen vaderland al niet hebben in 't leven geroepen? 't Is dan ook de invloed dezer kernachtige en overredende toespraak, welke de begeerte, die in 's Dichters hart reeds scheen te vlammen, verdooft; en oogenblikkelijk is zijn besluit genomen en antwoordt hij met kracht: Neen, neen, 't verleidt mij niet, dit schittren en dit blinken.
'k Voel gierigheid en haat mij in den boezem zinken;
Mijn hart wordt koud.
Weg met dien glans! mijn ziel verkoop ik niet voor goud!
Zijne ziel, de zetel van zijn geloof aan God en van zijne liefde tot het vaderland, die ziel, zijn leven, verkoopt hij niet voor goud. Ten tweede male heeft hij dus gezepraald, maar de strijd is nog niet ten einde. Mundus bereidt hem eene nog sterkere bekoring. Hij doet het volk opkomen en gebiedt het den Dichter als vorst te begroeten. Mundus doet hem eenen prachtigen troon bestijgen, en 't volk brengt hem die slaafsche hulde, welke alleen het koude hart van ongevoelige dwingelanden kan doen beven van genoegen; doch zulks kan aan het gevoelig hart des Dichters geene vreugde geven, en hij zegt tot het voor hem neergeknielde volk: Staat op, mijn vrienden; laat mij u de handen drukken.
Waarom zoo diep in 't stof voor uwen broeder bukken?
Zijn het al slaven, die ik rond mij zie?
Voor God alleen buigt een vrij man de knie!
Het Volk, nog dieper buigende.
Wij durven, o Vorst, uw gelaat niet aanschouwen;
Het mocht ons berouwen.
Uw arendenblik
Vervult ons met schrik.
Een oogwenk van u kan tot roem ons verheffen,
Ook kan hij met rampen en smarten ons treffen.
Als God, alvermogend en groot,
Beschikt ge over leven en dood!
De Dichter, spijtig, smijt de kroon ter aarde.
Ho, weg de glans der oppermacht,
Die ik veracht!
Hoe zou een lot mijn ziele kunnen streelen,
Wen 't niet met andren is te deelen?
Geen gulle hand te mogen biên?
Geen zoete lach meer glinstren zien?
Geen liefdedorst meer kunnen laven?
Bewierookt zijn door laffe slaven?
Te schriklijk is zulk hooge staat,
Die ons noch vriend noch broeder laat!
Idea, blijde.
Mijn minnaar zegeviert!
| |
[pagina 184]
| |
Driemalen hebben wij de Dichter overwinnend uit het strijdperk zien treden. Wellust, hebzucht en hoogmoed hebben hem niet kunnen overmeesteren; nu neemt Mundus zijne toevlucht tot den wijn. Het geestrijke vocht doet 's Dichters bloed sneller vlieten, stijgt naar zijn hoofd, bedwelmt zijn verstand; hij valt in dronkenschap. Idea tracht in hem de rede te doen ontwaken, doch te vergeefs; op elken smartkreet, dien zij slaakt, antwoordt hij met nog meer wijn te vragen, totdat hij haar eindelijk in zijne uitzinnigheid verstoot: Ik lach met al uw zuchten en uw klagen.
Men schenke wijn tot bij den boort!
Ga weg van mij, die mijne vreugde stoort,
Wil uw verveling elders dragen!
Idea, bespot wordende door de dochters der aarde, enz. klaagt: Onzaalge, gij levert me aan de ondeugd ten spot.
Ach, mocht ik verbidden de straffe van God!
Gij hebt mij voor wulpsche genuchten verlaten...
O, kon ik u haten!
Maar, neen, alhoewel ge mij schandlijk verstiet,
U haten, ontrouwe, dat kan ik nog niet.
Eilaas, uwe liefde te derven,
Is pijnlijker nog dan te sterven!
De Dichter, getroffen opstaande.
Wat stem, die zoo zoet hier de liefde bezingt?
Het is als een straal, die mijn boezem doordringt...
Zoo glinstert nog eene enkele vonk der rede; doch Mundus en de zijnen verdooven haar terstond door hunne kreten; ‘leve de wijn! en de Dichter reikt op nieuw den beker: Schenk dit kristallijn
Vol ambrozijn!
Alles is schijn
Buiten den wijn!
Idea, tot den dichter.
Genade, genade, neen, blijf niet zoo koel
Voor mijne angstige bede;
Vermoord niet uw geestdrift, uw zuiver gevoel,
't Licht der heldere rede!
Herinner, hoe zalig gij droomt aan mijn zij
In zieleverrukkende fantazij:
Gedachten, die glinstren als starrengewemel,
Aan 't grondeloos blauw van den dichterenhemel.
Verbrijzel de keten, uw geest worde vrij.
Genade voor u en genade voor mij!
De Dichter, geheel uitzinnig.
Wie durft er nog van God of hemel spreken?
Wie droomt er dwaas van hooger streken?
Hier is mijn hemel, 'k wil geen ander lot.
In dezen beker schuimt mijn God?
Idea, met eenen noodkreet.
Ach, ik bezwijk!
(Zij valt en zinkt weg.)
Alzoo, tegelijkertijd dat hij zijn geloof aan God verwerpt, om de stof, den wijn, te aanbidden, ontvalt hem ook zijne Idea, zijn droombeeld, de ingeving uit den hooge, en hij houdt op dichter te zijn. Het doel des Schrijvers ziet men hier bereikt: ‘Zonder geoof geen dichter,’ en om het nog duidelijker te toonen, sluit hij dit derde bedrijf met het volgende choorgezang, aangeheven door Mundus en de zijnen: Laat, broeders, onze zangen schallen
Op dezen dag!
Wij wonnen den slag.
De trotsche denker is gevallen;
Nu weet hij wat de stof vermag.
Hij heeft zijn stouten geest verdronken
In stroomen wijn;
Het licht is zijner ziel ontzonken,
De slaaf der aarde zal hij zijn!
Het vierde en laatste bedrijf getuigt vooral van het godsdienstig gevoel des beminden schrijvers. In den Bijbel staat geschreven: ‘Er zal in den hemel meer vreugde zijn over éénen zondaar, die boetvaardigheid doet, dan over negen-ennegentig rechtvaardigen.’ 't Is op dezen tekst dat hij de ontknooping van zijn zangspel bouwt. De Dichter, zooals wij gezien hebben is in ongeloof gevallen en heeft daardoor zijne Idea, de poëzij verloren: maar zijn innig berouw redt hem en schenkt hem zijn droombeeld terug, waarmede hij in den dichterenhemel door 't huwelijk, dit wil zeggen: ten nauwste verbonden wordt. Dat is met andere woorden; nu hij de bedriegelijkheid, de valschheid der stof, der wereld, heeft leeren kennen; nu hij bij ondervinding weet, dat niet in de aardsche genoegens, maar alleen in 't geloof aan God de verhevenheid van gedachten, welke den dichter maakt, te putten is, nu klampt hij zich met al zijne krachten aan deze reddingsplank, zonder welke hij in de diepte van het niet, in de vergetelheid zou verzonken blijven. Wij bedanken den schrijver van harte voor deze nieuwe parel, waarmede zijn talent de kroon der Vlaamsche letterkunde heeft opgeluisterd, en vooral bedanken wij hem, omdat hij in dit werk eene oprecht vaderlijke les geeft aan vele jonge dichters, die, men vergeve ons deze opmerking, soms vreezen voor geloovigen gehouden te worden, daardoor in hunne vlucht blijven steken en in plaats van eenmaal als eene ster aan de dichterenhemel te schitteren, zich zelve gedoemd zien om als een ellendig en vergeten glimwormpje langs de aarde te blijven kruipen. Benevens onzen dank, brengen wij den dichter Conscience ook onze hulde, en wenschen hem duizend werf geluk met het welslagen zijner pogingen. Op zestigjarigen leeftijd toont hij der gansche wereld, dat de Vlaamsche geest nog ernstig is, en als tegenstelling der tegenwoordig zoo gezochte zangspelen: la grande Duchesse de Gérolstein, Orphée aux enfers, le Timbale d'argent, enz. schenkt hij haar ‘De Dichter en zijn droombeeld. Dank, hulde en heil onzen beminden en hooggeschatten Hendrik Conscience! Ook brengen wij onze hulde aan den heer Karel Miry, den toonzetter, die door dit nieuw gewrocht éénmaal te meer bewezen heeft, hoezeer hem de Vlaamsche kunst te harte gaat. Op meesterlijke wijze vertolkt hij de kracht, het gevoel en de overtuiging in des schrijvers woorden bevat, en aan elk personaadje heeft hij 't hem eigenaardig karakterzoo goed gegeven, dat wij zonder aarzelen en met blijdschap durven zeggen: Miry heeft Conscience begrepen. Ten slotte uiten wij den wensch, dit zangspel spoedig op een groot tooneel te zien opvoeren, en de Dichter en de Toonzetter alsdan zoovele toejuichingen te zien inoogsten als hun bij de proeflezing zijn te beurt gevallen. Pieter Vierhout. |
|