De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijXIIde Nederlandsch taal- en letterkundig congres, te Middelburg.Men weet, dat in 1870 te Middelburg moest gehouden worden het xiie der congressen, die, in 1849, te Gent werden belegd en opvolgenlijk plaats hadden te Amsterdam, Brussel, Utrecht, Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Brugge, Rotterdam, Gent, 's-Gravenhage en Leuven: tijdsomstandigheden waren oorzaak, dat het congres twee jaren verschoven werd. De 3de September was voor de vereeniging bepaald en het oude Middelburg had zich beïeverd, om zijne menigvuldige gasten hartelijk te ontvangen. De op vele plaatsen uitgestokene Nederlandsche en Belgische vlaggen, gaven der stad een feestelijk aanzien. Ten half acht werden de van elders toegekomen congresleden verwelkomd aan het spoorweggebouw, door eene commissie, samengesteld uit de heeren: G.-N. de Stoppelaar, P.-F.-J. van Burg, F.-G. Sprenger, P.-L. de Bruijne, H.-J. Dronkers Jr. In de wachtkamer geleid, sprak de heer mr W.-C.-M. de Jonge van Ellemeet, voorzitter der regelingscommissie, de volgende woorden: ‘Zeer gewaardeerde bezoekers van het xiide Nederlandsch taal- en letterkundig congres in Zeeland! Het genoegen, ulieden al dadelijk te begroeten bij uwe aankomst op Middelburgs gebied, stel ik op hoogen prijs, ja! op een zóó hoogen, dat ik mij zelven geweld moet aandoen, om mij tot die bloote verwelkoming te bepalen. Doch de commissie van regeling is te recht van oordeel, dat het hier niet de geschikte plaats is, om in uitvoeriger woordenwisseling te treden. Bovendien, het komt eene welsprekende autoriteit toe, om u het uitgebreider welkom toe te roepen en den gebruikelijken eerewijn aan te bieden. Met het hoofd van het plaatselijk bestuur toch, zou ik niet in welsprekendheid, veeleer in hartelijke gevoelens, bij ulieder aankomst, willen wedijveren. Laat ons, gehoorzaam aan onze overheden, ons in feestelijken optocht scharen naar eene plaats, elders gelegen, feestelijk te dezer gelegenheid uitgedoscht, en ons daartoe met zooveel welwillendheid beschikbaar gesteld! Komt, spoeden wij ons naar het Schuttershof!’ Weldra waa de stoet gevormd en zette zich in beweging; duizenden verdrongen zich op den weg. De stoet werd gevormd op de volgende wijze: 1. Vier trompetters. - 2. Twee mannen te paard met de vlaggen van Nederland en België. - 3. De banieren van Nederland en België. - 4. De banieren van Zeeland en Middelburg. - 5. De leden der regelingscommissie. - 6. Afgevaardigden van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen. - 7. Muziekcorps der stedelijke schutterij van Middelburg. - 8. Zinnebeeldige banier, hulde aan de congresleden. - 9. Congresleden. - 10. Afgevaardigden van de verschillende instellingen van hooger, middelbaar en lager onderwijs. - 11. Het bestuur en de leden der rederijkersvereeniging: Vriendschap en vergenoeging, met banier. - 12. Afgevaardigden van het departement Middelburg der maatschappij Tot nut van 't algemeen. - 13. Afgevaardigden uit het bestuur der vereeniging: Uit het volk, voor het volk, vertegenwoordigende de afdeeling volksvoordrachten, met banier. - 14. Banier: kunsten en wetenschappen. - 15. Afgevaardigden van de afdeeling Middelburg, der kunst en wetenschap bevorderende maatschappij: V.W. - 16. Congresleden, tweede gedeelte. - 17. Afgevaardigden van de verschillende muzikale instellingen, als: het bestuur der vereeniging tot bevordering der toonkunst; het muziekgezelschap: Uit kunstliefde; de zangvereeniging: Oefening en uitspanning; Middelburgs liedertafel. - 18. Banier: Eendracht maakt macht. - 19. Het bestuur der volkszangvereeniging: Uit het volk, voor het volk, met banier. - 20. Afgevaardigden van het drukkersgenootschap: Harmonie en vriendschap, met banier; de rederijkersvereeniging Oefening en uitspanning. - 21. De Nederlandsche, Belgische en Middelburgsche vlaggen. Onder het spelen van het klokkenspel van den Abdijtoren, Lange Jan genaamd, trok de stoet door de bijzonderste straten naar het Schuttershof, lokaal der maatschappij De edele handboog. De stoet werd voorgelicht met brandende toortsen, die wij gelooven den naam van kroonfakkels te kunnen geven: ijzeren stokken met kroonen van hetzelfde metaal, waaraan brandende lonten in vorm van kroonen. Aan de meeste gebouwen op den doortocht wapperden Nederlandsche of Belgische vlaggen. Vele gevels waren verlicht en op sommige punten werd Bengaalsch vuur gemaakt, waardoor men én de plaatsen én den dicht saamgepakten menschenhoop in een recht eigenaardig licht kon overschouwen. In het Schuttershof werden de congresleden, door burgemeester en wethouders gewacht in eene onlangs nieuw gebouwde zaal, versierd met de beide landskleuren, doorstrengeld met festoenen, afgewisseld met wapenschilden, jaartallen en opschriften betrekkelijk de steden waar in vroeger jaren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
congressen plaats hadden. Boven het spreekgestoelte de wapens van Zeeland, Holland en België en de naamcijfers en borstbeelden der twee vorsten. Tegenover deze plaats, eene tropee van banieren, vlaggen en blazoenen; die, welke in den optocht hadden gediend, werden hier bijgezet. De eerste magistraat der gemeente, Jhr. mr J.-W.-M. Schorer, hield de volgende rede: ‘Mijne heeren! Van harte welkom namens het gemeentebestuur van Middelburg bij den aanvang van het xiie Nederlandsch taal- en letterkundig congres, dat, naar wij allen hopen, wederom niet weinig zal bijdragen tot versterking van den band tusschen Noord- en Zuid-Nederland. Ik breng dit welkom met te meer aandrang, nu het reeds drie jaar geleden is sedert Noord en Zuid elkaar het laatst ontmoet hebben, en hetzij de ontzettende menschenslachting in naburige rijken, hetzij eene gevreesde volksziekte het u onmogelijk maakte in rust te beraadslagen. Het is mij daarom een geluk u in ons midden te zien, Noord-Nederlandsche letterkundigen, u, die de vanen onzer moedertaal, waaraan onze voorouders de roemrijkste herinneringen hebben vastgehecht, met eere omhoog houdt; u, Zuid-Nederlandsche dichters en schrijvers, die, op de voorposten van den strijd geplaatst, een dikwijls zwaren en moeielijken kamp hebt, maar door uwe uitstekende kunstwerken het schoone beginsel waarom gij strijdt niet alleen doet waardeeren, maar, wat meer zegt, doet zegepralen. Welkom, daarom allen in deze grijze stad, die wel met hart en ziel aan Noord-Nederland is gehecht, maar te veel herinneringen van vroegeren tijd, aan hare Vlaamsche afkomst heeft, dan dat zij, die, gedurende eeuwen, de twistappel was tusschen Vlamingen en Hollanders, thans niet de meest geschikte plaats zoude zijn, waar Zuid- en Noord-Nederland komen bewijzen één volk te zijn. De verbinding der kleuren van België en Nederland, die gij op uwen tocht hier en overal hebt kunnen zien, bewijst het, dat niet alleen een wetenschappelijk doel in uwe samenkomst gezocht wordt, maar dat er ook in gevonden wordt een streven, om den band tusschen de twee landen nauwer toe te halen, opdat wij, des noods, gezamenlijk en naast elkaar, pal kunnen staan, tegenover allen die den oud-Nederlandschen geest van vrijheid en onafhankelijkheid mochten belagen. Immers, hoe lief wij ieder ons vaderland mogen hebben, wij zijn één volk, want wij hebben ééne taal. Daarom roep ik u dan ook het welkom toe, niet alleen namens het bestuur dezer gemeente, maar namens al mijne stadgenooten, die er trotsch op zijn zoovele uitstekende mannen in hun midden te zien. Beschouwt u deze dagen geheel als onze gasten. Ik weet, dat gij deze plaats niet meer zult verlaten dan met de overtuiging, dat de van ouds geroemde Zeeuwsche gastvrijheid voor u zal blijken geen ijdel woord te zijn geweest.’ Onnoodig te zeggen, dat deze woorden hartelijk en algemeen toegejuicht werden. De eerewijn werd vervolgens aangeboden. De heer Désiré Delcroix, afgevaardigde van het Belgisch staatsbestuur, betuigde, namens de Belgische regeering, den wensch, dat ook dit xiide congres, evenals al de vorige, rijpe vruchten mocht dragen voor de Nederlandsche taal en letterkunde. Hij bedankte de heeren burgemeester en wethouders, de regelingscommissie en Middelburgs hartelijke bevolking voor het gul en prachtig onthaal, dat zoo welsprekend het zegel drukte op 's heeren burgemeesters woorden, dat Noord- en Zuid-Nederlanders kinderen van een en hetzelfde vaderland zijn. Professor Van Driessche, van Brussel, hield vervolgens, eene dankrede namens de Belgische congresleden, namens het Vlaamsche volk. ‘Wij weten, zegde hij, dat wij ons bevinden in het land waar Bellamy geboren werd, in het land waar Cats handelde en wandelde, in het land van den onsterfelijken de Ruijter. Wij zijn hier gekomen met de heilige vlam in het hart, met de overtuiging dat alle volkeren broeders zijn, maar bovenal met eene innige toegenegenheid jegens de Noord-Nederlanders. Aan u zeggen wij niet: vrienden; voor ons zijt ge veel meer; voor ons zijt ge broeders door de taal, broeders door de zeden, broeders door het verleden, kinderen van dezelfde Nederlandsche moeders, mannen met dezelfde gedachte bezield, in wier hart dezelfde vaderlandsche gevoelens kloppen. De allerprachtigste ontvangst, die ons heden avond te beurt valt, is ons het grootste bewijs, dat gansch Zeeland, dat Nederland ons de armen opent. Dank voor uwe indrukwekkende betooging, met de hoop dat wij aanstaande jaar, in ons Vlaamsch vaderland u even veel vriendschap zullen mogen bewijzen. Ik zeg “Vlaamsch vaderland;” maar neen, wij dragen immers in het hart maar één vaderland, dat is het land der verbroedering, het prachtig Nederland, door eene grens gescheiden, ja! maar die wij zelfs niet gevoeld hebben, toen wij naar hier gevoerd werden; wij maken slechts één gezin uit, gescheiden in twee huishoudens, maar zedelijk verbonden door stamverwantschap en door onze schoone Nederlandsche moedertaal, het machtige voertuig der eeuwenoude Nederlandsche beschaving! O, ja, verbonden, omdat wij, kinderen van dezelfde moeder, niet afgescheiden mogen leven, omdat wij beiden even veel belang hebben, onze zelfstandigheid als Noord- en Zuid-Nederlanders nog meer door gemeenschappelijke betrekkingen te bevestigen. België en Holland gaven zich elfmaal den verbroederingskus; nu komen wij u dien voor de twaalfde maal brengen! In aller naam dank ik u, Zeeuwen; u, heer burgemeester; u allen, Nederlandsche broeders!’ Evenals de heer Delcroix, werd deze spreker warm toegejuicht. Hierna werd door Middelburgs liedertafel de volgende Welkomstgroet, woorden van J.-C. Altoffer, muziek van H.-J. Kirwald, onder dezes leiding op de flinkste wijze voorgedragen: Welkom hier op Walchren's grond
Met zijn rijke beemden,
Waar nog 't oud: ‘Goed Zeeuwsch, goed rond,’
Vrienden geldt en vreemden!
Broed'ren uit het Zuid en Noord,
Mannen, trouw aan Maerlant's woord
In uw doen en droomen,
Tot het eigen schoonst akkoord
Hier te zaâm gekomen!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wachters van het heiligst pand
Ooit een volk geschonken:
Eigen Taal en Vaderland
Innig saâmgeklonken! -
Moedertaal geeft mannenkracht,
Wee! wie ooit dat pand belacht,
Vreemde sprake huldigt,
En, verslaafd, den plicht veracht
Aan zijn land verschuldigd.
Welkom! strijders voor de taal
Vondel's lier ontvloten;
Willems' strijd en zegepraal
Bij zijn stamgenooten; -
Welkom op het vreedzaam veld,
Waar het kunst en kennis geldt;
Kampt er kloek en krachtig! -
De eigen leus ons wapen spelt:
‘Eendracht slechts maakt machtig!’
Deze met zeer veel eenheid en gevoelvol gezongene woorden, maakten een warmen indruk en verwekten een uitbundig gejuich tusschen de menigte, die niet alleen de zaal vervulde, maar ook den fraai versierden en verlichten hof. In 't voorbijgaan maken wij Middelburg een welgemeend compliment over zijne menigvuldige schoone vrouwen. Het muziekcorps der stedelijke schutterij voerde vervolgens, onder de leiding van den kapelmeester, de heer A. De Jong, de volgende stukken uit:
Hiermede werd de avond besloten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dinsdag, 3 september.Om 9 ure 's morgens vereenigden zich de leden in de concertzaal, waar de openingszitting moest plaats hebben. Achter in de zaal, onder een rood fluweelen, met goud afgelegden troon, prijkten de borstbeelden van HH. MM. Willem III en Leopold II, tusschen oranje- en andere bloemen, vlaggen, tropeën enz. Boven den troon, de zwarte arend, met gouden bek en klauwen, uit Middelburgs stedewapen (zie hooger). Vóór den troon, de tafel van het voorloopig bureel. De weledele heer de Jonge van Ellemeet leidde de zitting in met ongeveer de volgende rede: ‘Zeer gewaardeerde leden uit Noord- en Zuid-Nederland, voorstanders van taal- en letterkunde en gij, edele vrouwen, die ook van uwe belangstelling in alles wat taal en letterkunde betreft blijken geeft door uwe tegenwoordigheid op deze plaats, van harte groet ik u, bij den aanvang onzer werkzaamheden! Gisteren had ik reeds het genoegen en het voorrecht velen uwer op Zeeuwschen bodem te begroeten; na de krachtige taal en de kernachtige woorden, door het hoofd van het plaatselijk bestuur van Middelburg en de Zuid-Nederlandsche broeders gesproken, acht ik het overbodig aan de gebrachte welkomstgroete thans nog veel toe te voegen. Ik geloof niet te veel te zeggen dat bij hunne aankomst alhier het de aandacht der van elders hier gekomenen moet getrokken hebben, hoe men heeft gewedijverd om van belangstelling in dit congres te doen blijken. Het schijnt mij bijna onnoodig in de eerste plaats een woord van dank te brengen aan hen die, geheel belangloos en met ingenomenheid de regelingscommissie ter zijde hebben gestaan, namelijk de Middelburgsche bevolking en de verschillende vereenigingen; ik vind er geen bezwaar in, dat men daarvan blijken van instemming geve. (Toejuichingen.) Het zou onbescheiden zijn, van mij zelven te spreken, maar ik vraag vergunning om toch één punt aan te halen, dat vooral dit congres kenmerkt en waarop gister avond mijne aandacht viel: van waar het verschil, vroeg ik mij, in de verhouding tusschen Noord- en Zuid-Nederland? Het is toch niet te ontkennen, dat als iemand zooals degene die thans de eer heeft tot de vergadering te spreken, twee- enveertig jaren geleden voorspeld had, dat hij eenmaal in Zeelands hoofdstad de Zuid-Nederlandsche stamgenooten onder het wapperen der vlaggen en met klinkende muziek mede zou inhalen, men dien man zou hebben verdacht. De oplossing van die veranderde stemming zoek ik zoowel in eene verwijderde als in eene nabijliggende oorzaak. Ik houde het er voor, dat de mensch hier op aarde wordt voorbereid voor eene hoogere roeping; daarin zie ik eene verwijderde oorzaak. De meer nabijliggende is.... de taal. Gisteren avond nog is door afgevaardigden uit België met nadruk en welsprekendheid de waarheid bevestigd van de woorden die hier aan den ingang van het gebouw te lezen staan: De taal is gansch het volk. En toch geloof ik niet, dat men na alle oorlogen en omwentelingen of scheidingen die tusschen de natiën hebben plaats gehad, reeds na veertig jaren elkanders grenzen overschrijdende, zou kunnen zeggen: er is geene grens voor ons, wij bevinden ons in ons eigen land.” De oorzaak daarvan zijn de betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland op intellectueel en moreel gebied. Is het niet opmerkelijk dat in de 16e eeuw Middelburg reeds negen predikanten telde, uit Vlaanderen afkomstig? Kan Middelburg niet wijzen op een Gaspard Van der Heyden, een der voorvaderen van AEgidius Burgers, rector te Middelburg, een Gomarus, die aan het hoofd van zoovele bewegingen heeft gestaan, een Jan Van Migrode, die over het huwelijk van den prins van Oranje werd geraadpleegd? Maar ook op ander gebied treft men namen van Vlamingen aan, en in eene der zalen waar de afdeelingen zullen vergaderen, kan het tapijtwerk getuigen voor hunnen arbeid; men zal daar den naam van Jan de Maeght aantreffen. Wagenaer vermeldt, dat meer dan 8000 Vlaamsche wevers naar Noord-Nederlanden uitweken, waarvan een aantal waarschijnlijk zich te Middelburg zal hebben gevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op het gebied der drukkunst verraden de naam van Adriaan van Gennep en die van van der Helm hunne Vlaamsche afkomst, terwijl men, in de straten van Middelburg wandelende, nog menigen naam zal opmerken, die van Vlaamsche afkomst getuigt. Daarover verheug ik mij in de tegenwoordigheid onzer Zuid-Nederlandsche gasten, daar er nu te meer aanleiding is om ons tot elkander aangetrokken te gevoelen. Is dit lieflijk, toch heeft het ook, evenals alle aardsche zaken, eene schaduwzijde en daarom komt het mij niet ongepast voor, te herinneren aan de woorden van den voorzitter van het xe taal- en letterkundig congres te 's-Gravenhage gehouden: Deze congressen zijn en behooren te blijven bijeenkomsten van letterkundigen en geleerden uit Noord- en Zuid-Nederland, die vreemd moeten blijven aan ieder politiek debat. Dat moet de strekking ook van dit congres wezen. Men moet niet uit het oog verliezen, dat het congres ook zijne vijanden heeft. Sommigen pogen er eene verkeerde voorstelling aan te geven, terwijl men er zelfs vindt die het in een bespottelijk daglicht willen stellen. Dit congres onderscheidt zich in twee opzichten van de vorigen. Nooit hebben nog zooveel vertegenwoordigers van vereenigingen en maatschappijen aan een taal- en letterkundig congres deel genomen als thans het geval is, en de gelegenheid om die allen welkom te heeten wil ik niet laten voorbijgaan. Maar er is een tweede punt, waarin dit congres zich van de vorigen onderscheidt, namelijk dat de regelingscommissie tweemaal in het belang der zaak heeft moeten besluiten om het te verdagen. Het was, zooals gisteren reeds door den achtbaren burgemeester van Middelburg werd opgemerkt, de eerste maal ten gevolge van eene besmettelijke ziekte, de tweede maal ten gevolge van het zwaaien van de oorlogsfakkel op onze grenzen. De regelingscommissie was van oordeel geweest, dat de dampkring zuiver moest wezen als dit congres bijeen zou komen. In 1870 en 1871 toch zou het onmogelijk zijn geweest twee menschen bij elkander te brengen, die niet geheel vervuld waren van de berichten in de nieuwspapieren en van de politieke gebeurtenissen. En nu: Si vis pacem, para bellum! Dat men moedig strijde voor taal en letterkunde, maar de politiek late rusten! Ten slotte moet ik nog een wensch uitbrengen, zoo het niet te veel gezegd ware, eene bede. Het was aan de regelingscommissie gebleken, dat zij sprekende en handelende was ingevoerd, daar waar haar dit minder aangenaam was. Ik wil niet dieper in de zaak indringen, maar alleen zeggen, dat de regelingscommissie, hoe ook ieder harer leden persoonlijk moge denken over de hulde welke heden aan een hoog persoon uit onze geschiedenis zal worden gebracht, deze geheel buiten haar plaats heeft. Met nadruk moet ik herhalen, dat wat straks op korten afstand zal geschieden, geheel vreemd is aan dit congres en aan de regelingscommissie. Met den wensch, dat het veel moge bijdragen tot de waardeering van onze taal- en letterkunde, open ik het xiie Nederlandsch taal- en letterkundig congres.’ De heer mr G.N. de Stoppelaar, secretaris, geeft lezing van ingekomene stukken, waaronder een brief in de Fransche taal, bij welken Z.M. Leopold II van zijne belangstelling in het congres doet blijken. De voorzitter deelt mede, dat de regelingscommissie het eere-voorzitterschap heeft opgedragen aan Jonkheer mr J.W.M. Schorer, burgemeester, en voorstelt den heer H. Conscience, voorzitter van het xie congres, tot eerelid te benoemen. Een en ander werd met algemeene toestemming aangenomen. Aan de dagorde was de samenstelling van het bureel; de heer dr M. de Vries, hoogleeraar te Leiden, vroeg het woord om een voorstel te doen, hetwelk, naar hij meent, algemeen zal worden toegejuicht; namelijk om het voorzitterschap op te dragen aan den man, die, sedert drie jaren, met zooveel ijver, de belangen van het congres heeft behartigd; aan den man die gister avond de leden met eene zoo hartelijke rede heeft begroet; aan den man die het congres met zoo warme taal heeft geopend en in wiens handen de belangen van dit congres zoo goed waren toevertrouwd: den heer de Jonge van Ellemeet. De uitstekende redenaar werd niet teleurgesteld in zijne uitgedrukte verwachting. Een daverend handgeklap kwam de aangewezene keus bekrachtigen. Onder dankbetuiging voor de wijze waarop hij door de vergadering werd gekozen, verklaarde de heer de Jonge van Ellemeet, zich niet te willen terugtrekken, doch hij zegde, dat hij, waar er sprake is van zijnen ijver voor de belangen van dit congres, niet kan nalaten te wijzen op den steun, dien hij steeds van den heer de Stoppelaar, secretaris der regelingscommissie, heeft ondervonden, en die zijne taak merkelijk heeft verlicht. Hij zelf, hoewel niet geheel onbekend met wat op taal- en letterkundig gebied omgaat, is slechts een liefhebber die buiten woont, en acht zich eigenlijk onbevoegd de leiding op zich te nemen van eene vergadering, waarin zooveel geleerde mannen bijeen zijn gekomen. Evenwel wil hij zich niet onttrekken. Indien men hem den steun niet wil onthouden, die hij noodig heeft en inroept, aanvaardt hij de taak hem door de vergadering opgedragen. Het bureel werd als volgt aangevuld: ondervoorzitters, de heeren J.P. Vander Auwera, van Leuven; J. Van Beers, van Antwerpen; dr M. De Vries, van Leiden en mr F. Landsheer, van Middelburg; secretarissen: J. Brouwers, van Leuven; E. Van Driessche; G.N. de Stoppelaar en F. Nagtglas; de twee laatste van Middelburg. Voor de afdeelingen deed de vergadering op voorstel van het bureel de volgende benoemingen: Eerste afdeeling. Voorzitter: ds. N. Beets; ondervoorzitters: dr J.F.J. Heremans, van Gent en dr J. ten Brink; secretarissen: J. De Geyter, Joh. Gram en J. Keller. Tweede afdeeling. Voorzitter: G.W. Vreede, hoogleeraar te Utrecht; ondervoorzitters: L. Geelhand, van Merxem en dr P. Alberdingk-Thijm, hoogleeraar te Leuven; secretarissen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Blockhuijs, van Antwerpen; J.M.E. Dercksen, notaris te Leiden; J. Boudewijnse, snelschrijver. Derde afdeeling.
Stadhuis van Middelburg.
teekening van v. de doncker, plaatsnee van c. hechler. Voorzitter W.J. Hofdijk; ondervoorzitters: Max. Rooses, van Gent; M. Nijhoff, van 's-Gravenhage; secretarissen: M. Van Lee, van Brussel; W. Rogghé, van Gent; W. Keuskamp, snelschrijver. De voorzitter zegt, dat de geldelijke zaak ook in een congres niet mag worden uit het oog verloren en dat daartoe de heer J.C. Altoffer veel heeft bijgedragen als penningmeester der regelingscommissie: derhalve stelt hij voor, den heer Altoffer als schatbewaarder van 't bureel te benoemen. Werd met algemeene toejuiching aangenomen. De heer Van Driessche wijst op de treurige wijze, waarop in sommige bladen van het vorige congres verslag is gegeven. Hij doelt niet op de Vlaamsche of Nederlandsche dagbladen of tijdschriften, die gewoonlijk met rechtzinnigheid en grooten iever dien stroeven arbeid vervullen. Hetzelfde kan hij echter niet zeggen van de Fransch-Belgische bladen, waarin men tracht de congressen belachelijk te maken. Zoo is gezegd geworden, dat er op het vorige congres over niets anders was gehandeld dan over het woord velocipêde. In een Javaansch blad, werd spreker op eene belachelijke wijze afgeschilderd; andere bladen beweerden, dat de congresleden, gedurende drie dagen, te Leuven onder de drukking der hooge Belgische geestelijkheid hadden gestaan; spreker verklaart die drukking niet te hebben gevoeld, en ware het zoo geweest, dan zou hij die niet verdragen hebben, aangezien hij de vrijheid wil genieten die hij ook voor ieder andere eischt. De meeste en volkomene vrijheid heeft te Leuven geheerscht. De heer Van Driessche eindigt, met een beroep te doen op de rechtzinnigheid der Nederlandsche pers, die hij reeds voorloopig openlijk dank brengt voor hare welwillende medewerking. (Toejuiching.) De heer J. ten Brink meent, dat men een woord van hartelijken dank verschuldigd is aan de leden der regelingscommissie; dat woord kan niet hartelijk genoeg zijn. Twee jaren toch heeft de commissie met moeielijkheden te kampen gehad en thans een congres tot stand gebracht, dat alle voorgaande in luister zal overtreffen. Deze woorden vonden bij al de aanwezigen een gullen weerklank. De heer M. Van Lee stelde voor, dagelijks aan den ingang der vergaderzaal van iedere afdeeling neer te leggen eene lijst der op dien dag aan de orde zijnde werkzaamheden. Aangenomen. De heer mr F. Lantsheer roept de aandacht der leden in op eene fout in het programma. Dan verklaart de voorzitter de zitting gesloten. Hij verzoekt de leden, zich naar hunne afdeelingen te begeven: eerste afdeeling, in de zaal der provinciale staten; tweede afdeeling, in de koffiekamer van het concertgebouw; derde afdeeling, in de zaal der gedeputeerde staten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste afdeeling. (De wanden dezer zaal zijn versierd met zeven keurige tapijtbehangsels, die door den tijd geleden hebben, voor wat de
kleur betreftGa naar voetnoot(1); op het behangsel boven den schoorsteen is afgebeeld het geharnaste borstbeeld van prins Willem I, met zijne leus: Saevis tranquillus in undis, ‘Gerust te midden der woedende baren’; de andere behangsels stellen feiten voor uit de zeeoorlogen tusschen de Zeeuwen en de Spanjaarden, 1572-1576; de behangsels werden gedeeltelijk vervaardigd in de werkhuizen van Jan de Maeght en François Spierinckx, te Middelburg en te Delft, tusschen 1591 en 1598. De bemeubeling der zaal past niet bij de behangsels, evenmin als de levensgroote portretten van de koningen Willem I en Willem II en den admiraal de Ruiter.) De voorzitter opende de zitting met de zeer geestige opmerking, dat het Luctor en niet Emergo was. Dr ten Brink leidde zijn onderwerp, Het gebruik van bastaardwoorden in den modernen Nederlandschen stijl, in; hij verdedigde het gebruik daarvan. De heer de Beer, van Goes, zag er gevaar in, en wees te recht op de talrijke germanismen van hedendaagsche Nederlandsche schrijvers. De zeer eerw. heer dr. H.-J. Schaepman, van Rijsenburg, duchtte insgelijks het overtollig gebruiken van bastaardwoorden, dat niet zoozeer taalbederf, als wel stijlbederf zal ten gevolge hebben. De heer M. de Vries doet opmerken, naar aanleiding van vroeger besprokene woorden, dat het woord papa en mama geenszins van Franschen oorsprong, en maar de eerste klanken van het kind zijn. De heer Hermans drukt den wensch uit, dat ook een Zuid-Nederlander hierin zijn gevoelen zou laten kennen; hij is tegen het gebruik van bastaardwoorden. De heer Van der Cruyssen, van Thielt (West-Vlaanderen), begrijpt niet, waarom men vreemde talen gebruiken moet, als men zich zoo gemakkelijk in het Nederlandsch uitdrukken kan. Spreker zegt, dat het gebruik van bastaardwoorden in Zuid-Nederland niet kan geduld worden, en denkt dat het niet noodig is ze in Noord-Nederland te gebruiken, om door het volk verstaan te worden. Wel integendeel. Hij haalt als voorbeeld aan, de schriften van den grooten Zuid-Nederlandschen schrijver H. Conscience, waarin nooit een bastaardwoord voorkomt, en die nogtans zoo zeer in Noord-Nederland gelezen en gekocht worden. De heer Schaepman uit den wensch, het gebruik van bastaardwoorden te zien beperken bij twee soorten: 1o die een bepaald geschiedkundig feit kenschetsen en 2o de kunstwoorden. Verschillende redenaars mengen zich in deze bespreking; onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere neemt ook de heer Van der Cruyssen weder het woord; hij doet door menigvuldige voorbeelden uitschijnen, hoe belachelijk het gebruik van sommige bastaardwoorden is. Hij kan wel aannemen, dat men zekere kunstwoorden en benamingen, zooals procureur, gouverneur, enz., behoudt; maar spreekwijzen zooals: retournereen, travesteeren, frapperen, idee, resultaat, enz. enz., zal of kan hij niet aannemen. Dit ontsiert taal en stijl en maakt ons belachelijk. Ten besluite, wordt geheel de zaak door den uitstekenden redenaar, de heer voorzitter Nicolaas Beets, in een zoo vernuftig als welsprekend betoog, samengevat. Hij bewijst, dat het gebruiken van bastaardwoorden ontstaat hetzij uit affectatie, hetzij uit armoede: de schrijver moet in de eerste plaats meester zijn over zich zelven en dan over de taal. Tweede afdeeling. (In de koffiekamer van het concertgebouw, zagen wij op de schouw, een keurig uitgevoerd sieraadwerk, versierd met twee inderdaad fraaie kinderbeeldjes in half verheven beeldhouwwerk.) Na de opening der zitting en na de afwezigheid der heeren Ed. Van Even en J.-P. Van der Auwera, van Leuven, te hebben bestadigd, verleende de voorzitter het woord aan den heer P. Ecrevisse, van Eecloo, om te handelen over de noodwendigheid, voor Noord en Zuid, eener beknopte geschiedenis der beide rijken, ten gebruike der lagere en middelbare scholen. Hij zegde: ‘Mijnheeren! Indien het eene onbetwistbare waarheid is, dat in de school de burger moet gevormd worden door den onderwijzer, dan zal men ons niet tegenspreken, als wij vooruitzetten, dat de keus der schoolboeken van groot belang moet zijn. Onder dit opzicht beschouwd, ruimen wij de eerste plaats in aan de historische feiten. Immers geene kennis boeit den burger vaster aan zijn vaderland, dan een heerlijk, roemrijk verleden. En wie zou zulk verleden aan de Nederduitsche provinciën betwisten? In Noord-Nederland heeft de geschiedenis voor de schooljeugd, wel is waar, haar nationaal karakter behouden; maar men zoekt daarin te vergeefs de banden, welke de Zuider- aan de Noorderbroeders vasthechten, bij voorbeeld gemeenzamen oorsprong, gelijke taal, zeden en gebruiken, een eeuwenlang samenleven en samenstrijden. Hoe evenwel staat het bij ons geschapen? Een enkel voorbeeld onder duizend zal aan de vergadering den maatstaf geven. Onlangs viel ons een leesboek in handen, ten gebruike der normaalschool van Nijvel (een staatsgesticht waar de onderwijzers worden gevormd voor België). In dit werkje lazen wij, tot onze grootste verbazing, dat Napoleon I de weldoener was geweest van België! Dat hij vaarten deed delven, steenwegen aanleggen, de nijverheid bloeien! Dat, onder zijn beheer, ieder soldaat den maarschalksstaf in zijnen ransel op den rug droeg!!! enz. - Waarheid nogtans is, dat hij onze gewesten beroofde van hunne krachtigste jongelingen; dat hij het land uitputte door gedwongene leverantiën; dat hij een kanaal zonder water liet delven van Maastricht naar Venloo; dat de nijverheid van oorlogstuig dag en nacht bezig was; dat de hooge posten in het leger, bij de rechtbanken en in alle besturen uitsluitelijk voor de zuivere Franschmans waren! dat wij maar goed waren om te betalen, te zwijgen, en voor kanonvleesch te dienen!!! En zulke onzin, zulke onvaderlandsche leugentaal worden voor goede spijs opgedischt aan Belgische jongelingen, die opgeleid worden voor het verheven vak van onderwijzers der jeugd! Men beelde zich niet in, dat zulke ongerijmdheden bij misslag in het boek zijn geslopen; geenszins! immers dit werkje is, in 25 jaren tijds, aan zijne 23e uitgave. Indien men historische figuren wil op vaderlandsch gebied, men heeft maar te kiezen: Van Artevelde, Willem de Zwijger, Karel V, De Ruiter, Maria-Theresia, Leopold I en meer anderen.’ De heer Anton Bergmann onderbrak den spreker, om hem te wijzen op den dusgenaamden conseil de perfectionnement. De heer Ecrevisse zette zijne rede als volgt voort: ‘Men maakt ons de bemerking, dat er in België een conseil de perfectionnement bestaat voor het onderwijs, en dat het heet: “aan doovemans deur kloppen!” Dit bewijst, dat deze Conseil zijne zending of niet verstaat, of niet in den echt vaderlandschen zin volbrengt! en aan den onderbreker zal 't ons geoorloofd zijn de vraag te stellen: zal men eerder voor hem opendoen, als hij niet klopt? - Overigens, een letterkundig congres, waarvan deze tweede afdeeling op haar programma schrijft: “vaderlandsche geschiedenis,” heeft niet alleen het recht, maar het is zijn plicht, de stem te verheffen en openlijk te brandmerken alles, wat op het gebied der letteren anti-nationaal en onwaar voorkomt. In allen gevalle, mogen wij soortgelijke rechtsverkrachting niet zonder protestatie laten bestaan. Onzes dunkens heeft de Belgische regeering, door den heer Désiré Delcroix af te vaardigen bij het xiie congres, wel ter dege voor zending aan dezen hoogen ambtenaar gegeven, verslag op te maken van al de grieven en gegronde klachten, welke zich hier zouden lucht geven; tijd en plaats zijn daartoe gekozen en gunstig. Zou men ons nog tegenwerpen, dat de taak, om zulk gewenscht werk tot stand te brengen, moeielijk (om niet te zeggen onmogelijk) is, dan zullen wij ons voorstel zeer vereenvoudigen en tot den volgende aanvaardbaren wensch beperken: Het xiie taal- en letterkundige congres, zetelende te Middelburg, overwegende dat het voor de Belgische nationaliteit, en in het belang der waarheid, van de grootste aangelegenheid is, geene andere leesboeken in de handen der Nederduitsche en Belgische schooljeugd te geven, dan diegenen, welke eene echt vaderlandsche strekking hebben en op de zuivere waarheid gegrond zijn, durft den wensch uiten, dat het staatsbestuur van Zuid-Nederland eenen kampstrijd opene voor het opstellen van een leesboek voor de lagere en middelbare scholen, waarin de historische daadzaken gedurende de vijf laatste eeuwen, beknoptelijk en bondig worden opgesomd, in zooverre de feiten zich voordeden op Nederlandschen bodem, aangezien men naar hetzelfde doel streefde. Intusschentijd, zoo spoedig mogelijk uit de thans gebezigde schoolboeken te doen verdwijnen al de onwaarheden, en al de dwaalbegrippen, welke dreigen onzen landaard te verbasteren en ons zelfbestaan, als eenzelvig volk, te verzwakken. Wij, die de eer hebben tot de vergadering te spreken, geloof- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den een heiligen plicht te moeten vervullen. Geheel ons leven en al onze krachten waren toegewijd aan volksveredeling door volksbeschaving; wij blijven met het overschot onzer krachten vragen en smeeken, dat dit voorstel worde onderworpen aan de bepleiting der drie afdeelingen van het congres, en aan het Belgische staatsbestuur voorgedragen als de wensch van geheel het congres.’ Deze denkbeelden werden ondersteund door een der aanwezige leden, terwijl de heer Anton Bergmann als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het onmogelijk is, een voor de twee landen bruikbaar geschiedboek te schrijven. De heer P. Alberdingk-Thijm wijst op een boekje van den heer Verzeyl, te Roermond, dat, met enkele wijzigingen, zeer geschikt te maken zou zijn voor het onderwijs in Zuid-Nederland. De voorzitter roept de aandacht in, op een boekje, in zijne jeugd in gebruik, zelfs aan de Gentsche hoogeschool, en welk, met eenige bijvoegingen, nog zeer bruikbaar kon wezen voor de scholen; hij bedoelt een werkje van professor Schrant; hij meent, men zou dit boek zeer doelmatig kunnen herdrukken. Aangezien de ingeschrevene heeren J. Blockhuys, van Antwerpen; J. en A. de Vriendt, van Brussel; Jhr Salvador, van Haarlem; dr C.J. Hansen, van Antwerpen, afwezig zijn, verleent de voorzitter het woord aan den heer L. Geelhand, van Merxem, die de volgende redevoering hield: ‘Ik heb een schrift van langen adem opgesteld, aangaande de Historische verbinding van Holland en België, door geest en taal, roem en zeden. Maar uwe oogenblikken zijn dierbaar. Ik zal dus enkelijk en zoo kort mogelijk, de voornaamste punten mijner studie mededeelen. Zij kan genoemd worden: Een blik in de algemeene historie nopens de grootheid der kleine staten van Europa.... de kleine staten, die soms ook wel de groote zijn; want men zal met ons bekennen, dat de volkeren niet gerangschikt moeten worden volgens de uitgestrektheid huns bodems, maar volgens de waarde van hun karakter, hunnen geest, hunne gevoelens. En wie, ik vrage het u, mijne heeren, wie kan, op dien edelen grond, den palm aan Holland en België betwisten? Wie heeft meer gestreden en geleden dan de beide Nederlanden voor vrijheid en beschaving? Wie heeft meer rechten verkregen, meer kennissen verworven, meer vrome daden verricht? In hoeveel bladen der geschiedenis leeft de glorie van onze helden; en benevens onze helden, waar zag men, binnen de volle middeleeuw, meer licht verspreiden dan in Holland en België? Terwijl op de rijkste oevers van de wereld, de gouden staf van kunsten en wetenschappen nauwelijks eene koningshand kon vinden, ziet men in ons klein Nederland, honderde koningen, beurtelings, dien staf met lof en eere dragen; en terwijl men elders geene scholen bezit, bestaat er reeds, bij ons, een volkomen onderwijs, dat de stoutheid van onzen geest voorspelt en aan allen het ontzag inboezemt. Een gewoon thema is dit: alle ontwikkeling komt voort uit Frankrijk en dagteekent van het jaar 1789. Dit is een groot misverstand. Alles bewijst integendeel dat de ontwikkeling in Europa meestendeels is toe te schrijven aan de krachtige pogingen die men sedert eeuwen, in Holland en België tot onafhankelijkheid en vervoordering heeft gedaan. In beide gewesten, ondanks den zoo langen en bitteren strijd van arbeid en geduld tegen de onstuimige zee en het woedend orkaan, welke dappere worsteling, welke gedurige kamp op het slagveld van voortgang en geleerdheid! Welke reuzenstap gedaan, bij voorbeeld, op die edele baan, in 1784, door de stichting van het schoone genootschap Tot nut van 't algemeen! Indien er iets prachtiger bestaat dan de zegepraal van moed over geweld, is 't de zegepraal over de barsche onwetendheid, over de trotsche heerschappij van onkunde en duisternis, en die zegepraal behoort ongetwijfeld, en sedert eeuwen, aan de beide Nederlanden. Nog een woord, ten besluite dezer voordracht. De overwinning der wapenen heeft, ten allen tijde, een verheven top bekleed, bij de zonen van Civilis en Caransius, maar een grooter en luisterlijker victorie wacht de beide Nederlanden, in de velden van het toekomende. Aan hun behoort het, na eeuwen lang het strijdperk van Europa geweest te zijn; aan hun behoort het van het verzoeningsoord te worden, waar alle nijd en haat zal vallen, voor de broederliefde en voor de vereeniging der volkeren!’ De voorzitter, prof. Vreede, dankte in eenige passende woorden, den heer L. Geelhand, en zegde, dat inderdaad de kleine landen, zooals Zwitserland, België en Holland, de grootere tot voorbeeld kunnen dienen. Op de vraag: welke pogingen zijn er gedaan sedert 1568 tot het einde der 18e eeuw, om Noord- en Zuid-Nederland vereenigd te houden of te hereenigen? - Waardoor is ver- en hereeniging telkens verhinderd? - herinnerde de heer Verbruggen, dat België dikwijls Nederland nagevolgd heeft, en wees op de pogingen, door den heer Arnolt in het werk gesteld, om de maatschappij Tot nut van 't algemeen ook in België ingang te doen vinden. De voorzitter wees nog op pogingen, in vorige eeuwen gedaan, tot het behoud der vereeniging of de hereeniging van Noord- en Zuid-Nederland; hij herdacht hierbij de pogingen van den als dichter en wijsgeer beroemden Joannes Kinker,Ga naar voetnoot(1) over wien de achtbare heer Jottrand in zijn werk heeft gehandeld, alsmede het streven van den heer Nothomb en van Z.M. koning Willem I. Spreker besloot met eene Latijnsche spreuk, waarvan de zin, volgens den heer Ecrevisse, klaarder uitgedrukt was door Willems met de woorden: ‘Mijn vaderland is mij niet te klein.’ De heer Vreede wees nog op de stukken, door hem medegedeeld aan den heer Gachard en in de Documents inédits van dezen Belgischen geleerde verschenen, betreffende den slag van Nieupoort, de staten-generaal, de verovering van Maestricht, den vrede van Munster, enz. Derde afdeeling. (In de zaal der gedeputeerde staten, welke grenst aan die der eerste afdeeling, prijkt boven den schoorsteen het door John Bredon geschilderd portret van den stadhouder en koning Willem III, aan wien men in 1699 een metalen standbeeld wilde oprichten; aan de wanden hangen de oorspronkelijke kaarten van de Zeeuwsche eilanden, door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingenieurs D.W. Carel en Anth. Hattinga in 1752 vervaardigd.) De voorzitter opent de zitting en drukt zijn genoegen uit over de belangstelling, in dit congres betoond, en over het groot getal aanwezige leden. Na mededeelihg der ingekomene stukken, verleent hij het woord aan den heer E. Van Driessche, om te spreken: Over het tooneel, beschouwd als eene staatsinstelling. De heer Van Driessche verzocht zijne spreekbeurt tot morgen te verschuiven. In afwezigheid der heeren G. Spoor, van Rotterdam, J. Blockhuys, van Antwerpen, Joh. Russel, van Maastricht, werd het woord verleend aan den heer J. Scherpenseel, van Luik; deze verklaarde niet te hebben gerekend op de afwezigheid der vóór hem ingeschrevene leden en derhalve niet in bezit te wezen van zijne aanteekeningen, daar hij gedacht had, eerst morgen aan het woord te komen. Hebben de leden eenige oogenblikken geduld, dan zal hij zijne aanteekeningen halen. De heer Max Rooses meent, dat de meeste congresleden, in deze afdeeling aanwezig, gekomen zijn naar aanleiding van het eerste punt, door den heer Van Driessche te behandelen, en dringt er op aan, dat de dagorde zou worden gevolgd. De heer Van Driessche bewilligde hierin en ving zijne rede aan, met te doen opmerken, dat de eenige practische uitkomst van de beraadslagingen over het tooneel is geweest, de stichting van het Nederlandsch tooneelverbond. Het tooneel is tot in 1860 in Vlaanderen vrij geweest. In dat jaar heeft het staatsbestuur gemeend, dat tooneel eene zekere leiding te moeten geven. Van daar het ontstaan van het premiestelsel, dat spreker sterk afkeurt. Er zijn veel tooneelgewrochten ontstaan in tien jaren tijds, zeker wel tweeduizend; maar er waren er weinige die bekroond werden. Er was natuurlijk eene zekere drukking, die medebracht dat de tooneelletterkunde eenigszins aan den leiband van het hooger bestuur en in dezes richting liep. Die druk moet verdwijnen; het tooneel dient vrij te zijn. Wel mag het eenigszins geleid worden, maar niet door het staatsbestuur. 't Is de plicht van de gemeente het tooneel te ondersteunen. Wij moeten de gemeente hare vorige rechten trachten terug te geven; een burgemeester, moet meester zijn in zijne gemeente. Spreker stelt als grondbeginsel: 1o dat het gevaarlijk is het tooneel aan de leiding van het staatsbestuur over te laten; 2o dat het hoogst wenschelijk is dat de gemeenten zich belasten met de ondersteuning van het tooneel; 3o dat het noodzakelijk is dat het volk zijn eigen tooneel ondersteune. Hij neemt als stelling aan: het tooneel voor en door het volk uit eigen krachten, terwijl de gemeente dat tooneel ondersteunt als zijnde eene voortzetting van het openbaar onderwijs. De heer Max Rooses stemt met spreker in, wanneer hij het tegenwoordige premiestelsel afkeurt, dat een rechtstreeksch toezicht door het gouvernement op het tooneel uitgeoefend huldigt; hij ontkent echter dat het vorige premiestelsel van dergelijke uitwerking eenig spoor hebbe gedragen. Daarom wil hij verbetering van het premiestelsel, maar niet de afschaffing. De ondersteuning van den staat op de gemeente overbrengen verplaatst de vraag zonder ze op te lossen. De invloed der gemeente zou toch van denzelfden aard zijn als die van den staat en zou nog onmiddellijker zich doen gevoelen. Het moge waar zijn, dat het vrije tooneel voor en door het volk een ideaal is; voor de verwezenlijking van dit ideaal mogen wij echter niet kampen, zoolang er nevens het schamele Nederlandsch tooneel een rijk ondersteund Fransch tooneel bestaat. Wilde men er toe komen aan beide tooneelen geene andere toelage te verstrekken dan het gebouw, dan zou spreker ook geene verdere aanmoediging vragen; maar den strijd aangaan op eigen kracht tegen het Fransch tooneel, ware onvoorzichtig, onmogelijk. De beste wijze, waarop tegenwoordig het volk de zaak van het tooneel in handen kan nemen, is aansluiting bij het tooneelverbond. Na afloop der werkzaamheden in de afdeelingen, zijn wij, evenals 's morgens, de fraaie stad Middelburg wat meer van nabij gaan beschouwen; in de eerste plaats dienen wij een woord te zeggen van het schoon stadhuis, welk de groote markt versiert en dat wij in plaat hebben medegedeeld, op bladz. 138, deze plaat was ontleend aan het werk: Geschiedenis der Zeventien Nederlanden, door P.H. Witkamp, uitgegeven bij den heer L. Van Bakennes, te Amsterdam. Het is gebouwd in ojivalen stijl van het laatste tijdvak dat men te recht het tijdvak van verval der gothieke bouwkunst mag noemen; het is deels onder den invloed van de kunstherbloeiing of renaissance voltrokken, naar de teekeningen en onder de leiding van Anthonis Kelderman en zonen, geboren Mechelaren en aan wien niet alleen België, maar ook Holland menigvuldige pronkjuweelen der bouwkunst van de 16e eeuw te danken heeft. De geheele voorgevel is van Bentheimer steen, misschien wel al te rijk aan sieraden en bijwerk, zooals lijstingen, drachten en troongehemelten, waaronder vijf-en-twintig beelden der graven van Holland en Zeeland, beginnende met Dirk I en eindigende met Karel V, welke beelden oorspronkelijk met goud en kleuren waren opgeluisterd volgens de beschrijving van den heer F. NagtglasGa naar voetnoot(1). Gemelde beelden zijn juist geene meesterstukken; toch zouden wij die, alsook het stadhuis, zorgvuldig willen zien herstellen met de vergulde en gekleurde sieraden, enz. De voorgevel werd in het begin der 16e eeuw (1512 en 1513) gebouwd; aan den toren, welke, met den Zeeridder, tot windwijzer dienende, 55 meters hoog is, arbeidde men van 1507 tot 1513; vroeger was deze toren voorzien van een fraai klokkenspel, thans nog van een uurwerk, waarop, bij klokkenslag, een paar der vergulde kampvechters beurtelings te paard en te voet elkander aanvallen. Aan de westzijde van het stadhuis, is de vleeschhal met een eigen spitsen voorgevel, waarvan de helling met torentjens versierd is; dit gedeelte van het stadhuis werd gebouwd van 1513-1518, doch de vergulde zonnewijzer met de kernachtige spreuk: Praetereunt in imputantur (Zij - de uren - gaan voorbij en worden toegerekend), werd slechts in 1729 geplaatst door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan de Munck, stadsbouwmeester en sterrekundige en geschilderd door Cornelius Schouwman. De schoone vleeschhal wordt nog slechts door een viertal beenhouwers gebezigd. De veranderingen en bijvoegingen die het stadhuis onderging in 1780-1784 hebben het veel van zijne schoonheid doen verliezen; binnenwaarts is het geheel verminkt en draagt weinig of niets meer het karakter van het tijdstip waarin het werd gebouwd. In 1840 heeft men de dusgenaamde oudheidkamer tot eene verzamel- en bewaarplaats van op de stad betrekking hebbende oudheden ingericht; jammer is 't, dat vele tafereelen en kunstvoorwerpen zoodanig geplaatst zijn, dat men ze zelfs niet zien kan. Tusschen dezelve bevindt zich een prachtig tafereel: Het laatste oordeel, door Gysbrecht, in 1560 geschilderd; te wenschen ware het, dat men het hing, was 't dan ook in eene andere zaal. waar het ten minste behoorlijk kon gezien worden. Van de belangrijke gemelde verzameling bestaat een catalogus, bevattende 455 nummers, opgesteld door den gemeentesecretaris, den heer G.N. de Stoppelaar; wij bevelen dit werk den vrienden en liefhebbers der oudheidkunde aan.
Tegen 3 ure was de algemeene vergadering van het congres aangezegd. Lang vóór 3 ure was de zaal volzet. Tusschen het publiek waren vele dames. De zitting werd geopend met de voorlezing van het proces-verbaal. Overeenkomstig des voorzitters voorstel werd beslist, die lezing in de volgende zittingen achterwege te laten, om tijd te winnen. Na mededeeling van de ingekomene stukken verleende de voorzitter het woord aan den heer mr M.F. Landsheer, voor het lezen van het volgende verslag: ‘Bij besluit van de algemeene vergadering van het xide Nederlandsch taal- en letterkundig congres, op den 8n September te Leuven gehouden, werd aan de regelingscommissie van het xiide congres de taak opgedragen om het voorstel van dr Van der Linde te onderzoeken, “dat in het xiide Nederlandsch taal- en letterkundig congres de voorlezing van alle geschreven verhandelingen zal verboden zijn.”Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De commissie is het dan ook geheel eens met hen die van oordeel zijn dat, wanneer het congres mocht ontaarden in eene bijeenkomst, waar het voorlezen van verhandelingen over wetenschappelijke onderwerpen hoofdzaak is, het einde der Nederlandsche taal- en letterkundige congressen spoedig zal nabij zijn. De heer J. Ten Brink verklaart dat hij de verslagvoorstellen wel gaarne zou willen onderteekenen, als hij zich niet verplicht achtte, hier een woord te zeggen voor eenen afwezige, hetgeen hem doet denken aan de spreuk: Les absents ont tort. De ondervinding had geleerd, dat het voorstel van maar tien minuten te mogen spreken, ontoepasselijk was; de heuschheid des voorzitters zou hem beletten, den spreker, na het verloopen der tien minuten, in de rede te vallen met den klank des hamers. Dr Van der Linde's doel met zijn voorstel was, langwijlige beraadslagingen zooveel mogelijk te voorkomen en, waar zij zich voordeden, een middel te hebben, om ze af te snijden. Wat nu betreft de opmerking van den heer Landsheer, dat dr Van der Linde niet had geantwoord op een aan hem gerichten brief, zoo verklaarde spreker, dat dr Van der Linde nooit antwoordt. De heer N. Beets zou de verslagvoorstellen gesplitst willen zien. Hij erkent met den heer Ten Brink, dat de heuschheid van den voorzitter een hinderpaal is voor het voorstel om iederen spreker slechts gedurende tien minuten het woord te gunnen, en zou genegen zijn meer over te laten aan de toehoorders. Het zou, meent hij, jammer wezen, het publiek te storen in zijn genot, wanneer het een goed stuk hoorde. De toehoorders zijn toch de rechters over de sprekers. Een stuk dat goed is, is altijd goed, al duurt het ook langer dan tien minuten; en als het stuk verveelt, zijn ook vijf minuten nog te lang. Hij zou wat meer vrijheid aan het publiek willen laten, evenals in Engeland, waar de toehoorders, als een spreker niet bevalt, uitroepen: too long. Een voorstel van den heer Beets om de bepaling nopens de tien minuten weg te laten, wordt aangenomen. Bij afwijking van de dagorde verleent de voorzitter het woord aan den heer Vreede, ter herdenking van het overleden congreslid, dr F.A. Snellaert. De uitstekende hoogleeraar herdacht zijn ouden vriend in eene uitvoerige rede en zwaaide hem, die een der leiders van de Vlaamsche beweging was, een welverdienden lof toe. Hij gaf lezing van eenen brief van Snellaert, waaruit bleek, dat een der laatste wenschen van den schrijver was, een fonds te zien stichten, waaruit Belgische en Hollandsche jongelingen beurzen zouden ontvangen, ter bekostiging van studiën, welke hun in staat zouden stellen, den Nederlandschen geest in België te bevorderen. Hij had gewenscht, dat de stichting van dit fonds van een congres zou uitgaan, en dat het fonds zou worden gevestigd in Noord-Nederland, omdat zijne aanwending daar veiliger zou kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschieden dan in België. Een toepasselijk voorstel - doch welk niet dadelijk in behandeling kon worden genomen - werd door den professor ingediend. De heer Max Rooses deelde mede, dat onlangs in België het plan is opgevat, om een gedenkteeken op te richten ter nagedachtenis van Ph. Blommaert, C.P. Serrure en dr Snellaert, de drie laatst gestorvene Vlaamsche letterkundigen. Hieraan verbond zich tevens het denkbeeld, tot stichting eener beurs, waaruit een Vlaming aan eene Noord-Nederlandsche hoogeschool zou kunnen studeeren; spreker gelooft, dat dit gedacht kan samengaan met het voorstel van den heer Vreede. Door den heer M. Van Lee werd aanbevolen, het voorstel van den heer Vreede en het denkbeeld, aangehaald door den heer Rooses, aan eene der afdeelingen te verzenden, voor onderzoek en het uitbrengen van verslag in de algemeene vergadering. De heer J.F.J. Heremans drukte den wensch uit, dat nog in dit congres een besluit zou worden genomen, omdat men anders misschien in België zou overgaan tot de stichting van gedenkteekens, waardoor men verscheidene bijdragen voor de ontworpene beurzenstichting zou missen. De heer N. Beets vroeg of de wensch van dr Snellaert, als een voorstel van prof. Vreede is overgenomen? Overeenkomstig het voorstel van den heer voorzitter, wordt heel de zaak verzonden naar de eerste afdeeling. De zeer eerw. heer H.J. Schaepman, bekwam nu het woord, om te handelen over Nederlands grooten dichter: mr Isaac da Costa, wien hij in eene welsprekende en dikwijls door toejuichingen onderbrokene redevoering, afschetste als een der grootste dichters uit den nieuweren tijd; hij noemde hem: een koningszanger naar geest en hart, een geest vol genie, een hart vol van liefde en grootheid, beiden even machtig als groot; een dichter die al het verhevene van het heldendicht vereenigde met de liefelijkheid der lyrische poëzie. Hij besloot met te zeggen, dat deze dichter zich onsterfelijk heeft gemaakt. Na deze prachtige voordracht die in de handelingen van het congres zal gedrukt worden, wenschte de heer N. Beets den redenaar hartelijk geluk en zegde te gelooven, dat er niemand in de vergadering zou zijn, die wenschte te weten hoeveel minuten de heer Schaepman had gesproken. Hiermede werd de zitting gesloten en de algemeene vergadering van 's anderdags bepaald op 2 ure.
Ten 7 1/2 ure had een letter- en toonkundig feest plaats in de groote zaal van het Schuttershof. Eenige congresleden hadden daartoe hunne belanglooze medewerking verleend. Ziehier het programma: 1. Welkomsgroet aan de congresleden, met veel juistheid uitgevoerd door Middelburgs liedertafel; 2. Fragment uit da Costa's Caïn, uitstekend voorgedragen door den befaamden declamator, J.A. Vrugtman, van Zutphen; 3. De dochter van Horodias, van ds. B. ter Haar, onverbeterlijk voorgedragen door mevrouw M.J. Kleine, van Amsterdam; 4. Andante en finale, uit het G Mol concert, voor piano-forte, met begeleiding van eene tweede piano; van Mendelssohn, Bartholdy, zeer keurig uitgevoerd door den heer H.J. Kirrwald; 5. De zoon van den metseldiender, door Jan Van Beers, door den dichter zelve voorgedragen (dit zegt genoeg hoe de voordracht was); 6. Jan Janssen, van N. Beets, voorgedragen door mevrouw M.J. Kleine. Het zou ons inderdaad moeielijk zijn te zeggen, wie den grootsten bijval genoot of verdiende; de vier voordrachten waren meesterlijk; nooit hoorden wij iets beters; mev. Kleine en de heeren Vrugtman en Van Beers werden dan ook geestdriftig toegejuicht door het talrijk publiek, welk hun als het ware aan de lippen had gehangen, ofschoon de stikkende hitte, die in de zaal heerschte, het kunstgenot niet bevorderde. Wat spijt, dat onze voortreffelijke jufvrouw Beersmans bedankt had voor de uitnoodiging, haar gedaan, om ook een verzenstuk te komen voordragen! Wij rekenen op hare talentvolle medewerking voor eene volgende gelegenheid. Door den heer N. Beets werd, buiten het programma, het volgende door hem vervaardigde en aan Zeeland toegewijd gedicht, voorgedragen: Hef, Zeeuwsche leeuw! de breede kop
En schouders uit de baren,
Schud fier en trotsch de manen op
En laat uw oogen waren
Langs drom bij drom uit elk gewest
In uwe hoofdstad saam geprest,
Waar, onder roos en palmen
De schoonste tonen galmen.
Met dien van Holland, u getrouw
Sinds zooveel honderd jaren,
Biedt Vlaandrens leeuw u thans de klauw
Bij onze vrede-altaren.
De staatkunst scheidt en scheurt en deelt;
De taal vereenigt, zalft en heelt;
En Cats en Zevecoten
Zijn eeuwig bondgenooten.
O land van Cats, goed Zeeuwsch, goed rond,
Die 't zout en 't zoet vereende,
Waar Bellamy het speeltuig vond,
Dat Roosjes dood beweende;
O bloemhof rijzende op uit zee,
De vriendengroet, de zegenbeê
Van alle Dietsche tongen
Wordt thans u toegezongen.
Uw vette klei zij meer en meer
Met voedzaam goud beladen,
Uw handel bloei gelijk weleer,
Op nieuw beproefde paden.
De ronde Zeeuw verandre nooit!
De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit!
En al wat Zeeuwsch is toone
Den glans van 't Goede en Schoone!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het puike
DE NEDERLANDSCHE VLAG.
teekening van ch. rochussen, plaatsnee vam c.h. hechler. Vlaggelied van dr J.P. Heije, op muziek van Joh. J.H. Verhulst, werd vervolgens flink gezongen, met begeleiding van piano. Het slot van dit mannenkoor werd begroet met eene uitboezeming van Nederlandschen geestdrift, die aantoonde, dat 's dichters woorden de snaren van aller harten hadden doen trillen. Wij laten het stuk hier volgen met eene keurige plaat, ontleend aan de Oude Tijd, eerste jaargang, door J. Ter Gouw, het hoogst aanbevelenswaardige tijdschrift, welk uitgegeven wordt bij den heer A.C. Kruseman, te Haarlem: O schittrende kleuren van Nederland's vlag,
Wat wappert gij fier langs den vloed!
Hoe klopt ons het hart van vreugd en ontzag,
Wanneer het uw banen begroet!
Ontplooi ze, waai uit nu van stengen en stag,
Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag!
Van trouw en van vroomheid en moed.
Of is niet dat blauw in zijn vleklooze pracht,
De trouw onzen vadren gewijd?
Of tuigt niet dat rood van hun manlijke kracht
En moed in zoo menigen strijd?
Of wijst niet die blankheid, zoo rein en zoo zacht,
Op vroomheid, die zegen van Gode verwacht,
Den zegen die eenig gedijt?
Waai uit dan, o vlag, en verkondt onze beê
Om trouw en om vroomheid en moed!
De wereld ontzie u op golven en reê!
Maar daaldet gij ooit op den vloed, -
Wij heffen uw wit uit de schuimende zee
En voeren naar 't blauw van den hemel u meê,
Al kleurt zich uw rood met ons bloed.
Op de groote markt was eene verhevenheid gemaakt, prijkende met vier zinne beelden en omringd van bloemenperken, vazen, enz. In hetmidden was geplant eene kolom, voerende eene groote lier en langs de vier kanten de naamcijfers van Willem III en Leopold II, het alles schitterend verlicht à giorno; de groote markt, het stadhuis en de bijzonderste gebouwen waren insgelijks rijkelijk met gas verlicht. Bij poozen werd Bengaalsch vuur van verschillende kleuren gebrand. Ten half negen werd, door de zorgen van de maatschappij Vergenoeging, op de markt muziek gemaakt door de muzikanten der stedelijke schutterij, onder de leiding van hunnen kapelmeester, den heer A. de Jong. Wij laten hier 't programma volgen:
De uitvoering der verschillende stukken verdient geroemd te worden. Het muziekcorps toonde zich in alle opzichten voor zijne taak berekend. De muziek en de verlichting hielden het volk tot lang na middernacht te been en op straat. Eene bijzondere melding verdient het gezicht, welk de markt en den omtrek aanboden, toen op den toren Bengaalsch vuur gebrand werd. De avond was den dag ten volle waardig geweest. - Wel tienmaal hoorden wij zeggen: de Zeeuwen mogen er zijn! En wij zegden het hartelijk mede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woensdag 4 September.Eerste afdeeling. Ten 9 1/2 ure aanvang der zitting. Welbezette zaal, mededeeling van ingekomen stukken en namelijk van het voorstel van den heer Vreede: Stichting van eene studiebeurs of een fonds, ter vereering van wijlen dr Snellaerts nagedachtenis (zie bl. 144). Beslist, overeenkomstig de voorstellen van den heer ten Brink en den heer voorzitter, deze zaak in te dienen aan de algemeene vergadering, met verzoek, er het onderzoek van op te dragen aan de heeren W. Vreede, de Jonge van Ellemeet, J.F.J. Heremans, Max Rooses en J. Vuylsteke. De heer P. Alberdingk-Thijm betoogt, dat het wenschelijk is de beoefening van de Nederlandsche taal en letterkunde in Duitschland te bevorderen, maar tevens door de vergadering protest te doen aanteekenen tegen het streven van sommige Duitsche tijdschriften ten gunste van de zucht tot inlijving die door zekere partij in Duitschland wordt gekoesterd, zoowel als tegen hetgeen als weerklank daarvan in sommige Nederlandsche tijdschriften wordt gevonden. De heer d'Ablaing van Giesenburg levert eene bijdrage ten aanzien van de vraag: tot hoever een Nederlandsche tongval de volksspraak in Duitschland is en de heer de Beer drukte den wensch uit, dat de congresleden zich zouden beijveren om de vertalingen van Nederlandsche werken in het Hoogduitsch door Nederlanders te doen plaats hebben, opdat de voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde niet verminkt in Duitschland aankomen. De heer de Jonge van Ellemeet stelt voor, om het doel door den heer Alberdingk-Thijm vooruitgezet te bereiken, dezen eenige exemplaren van het verslag der handelingen van het congres ter hand te stellen, om die in Duitschland te geven aan personen die hij denkt daaruit nut te kunnen trekken. De heer ten Brink verzet zich tegen de bewering van den heer Alberdingk-Thijm, dat ook in Nederlandsche tijdschriften den Duitschen inpalmingsgeest in de hand zou gewerkt worden. De heer Van Helten draagt een paar losse taalkundige opmerkingen voor, over het gebruik van sommige verleden deelwoorden; deze opmerkingen worden grootendeels door den heer dr de Jager bijgetreden. De voorzitter deelt een voorstel mede, van den heer Van Eck, om aan de algemeene vergadering voor te stellen, het Nederlandsche volk uit te noodigen, geen titels bij namen te voegen, als: Weledele, Hooggeleerde, Hooggeboren, Hooggestrenge, enz., tenzij die op wettelijke verordeningen steunen, en tot het indienen van een verzoekschrift aan de Nederlandsche regeering, om geene titels toe te kennen, dan in zoover wettelijke verordeningen daartoe aanleiding geven en alsmede, voortgaande op den in den laatsten tijd ingeslagen weg, de bepalingen te doen vervallen waarop de nog bestaande titels berusten. De heer Van Eck licht zijn voorstel toe met herinnering onder andere dat het wenschelijke daarvan reeds lang geleden, door Van Lennep in het koninklijk instituut was voorgestaan. De heer Van Helten wenschte ook eene betere bepaling van de titels der vrouwen, terwijl de heer ten Brink meent dat die aan de hoffelijkheid van het Nederlandsch publiek tegenover het schoone geslacht moeten worden overgelaten. De heer Muskeyn ziet in de verlangde afschaffing de bevordering der eenheid met Zuid-Nederland. De heer Vreede acht de afschaffing goed, doch zijns dunkens, behoort het niet aan het congres om er toe te besluiten. De heer Beets is het eens met de strekking, maar vindt het voorstel niet practisch; ook denkt hij te moeten waarschuwen tegen overdrijving; waar men vroeger tot in het bespottelijke de titulaturen uitbreidde, vervalt men nu wel eens in stuitende platheid. De heer Heremans doet opmerken, dat in Zuid-Nederland die aangelegenheid reeds is opgelost door de afschaffing van de titels. De heer Van Eck trekt zijn voorstel in, omdat gezaghebbende mannen het met hem eens zijn over de zaak zelve, maar den vorm van het voorstel afkeuren. Hiermede sluit men de zitting. Tweede afdeeling. De zitting werd ten 9 1/2 ure geopend met de lezing en goedkeuring van het proces-verbaal der vorige en de lezing van de lijst der aanwezige leden, waartusschen wij met genoegen opmerkten den heer Xav. A. Gheijsens, oud notaris, gewezen dd. burgemeester van Antwerpen en lid van den Antwerpschen provincieraad. De heer G P. Van der Auwera, van Leuven, leidde de werkzaamheden in, met eene redevoering over Frans Van Mieris, als penningkundige. Hij vestigde de aandacht op de werken van dezen geleerde en in het bijzonder op zijn groot bekend werk over de penningkunde. Hij zegde: Van Mieris en Van Loon zijn onafscheidbaar in de geschiedenis, en stelde voor, aan beide uitstekende mannen een gedenkteeken op te richten, hoe eenvoudig ook, bij voorbeeld een eerezuil te Leiden, bekostigd uit bijdragen, in België en in Holland in te zamelen. De heer Ecrevisse stelde voor, eene inschrijving te openen; hij zou dadelijk inschrijven voor eene som van 20 fr.; werd zijn voorbeeld gevolgd, zou het gedenkteeken weldra tot stand komen. De voorzitter deed opmerken, dat de afdeelingen geen dergelijke besluiten konden nemen. De afdeeling besloot, aan de algemeene vergadering voor te stellen, eene commissie te benoemen om dit voorstel nader te overwegen. De heer J. Blockhuijs, van Antwerpen, las een stuk over de dagbladen als middelen van volksopvoeding. Na zijne inleiding deelde hij eene brok mede uit een dagblad en besloot, dat de taal zoowel als de inhoud der dagbladen noodig hebben in menig opzicht gewijzigd te worden. De heer voorzitter Vreede geloofde, dat eene beraadslaging over dit punt slechts zou kunnen uitloopen op tijdverlies, daar het congres in deze zaak practisch niets kan doen. Eene censuur, ook wanneer daardoor een beter gehalte van dagbladen mocht verkregen worden, is niet wenschelijk, daar zij de drukpersvrijheid zou beperken. Men moet alles verwachten van het gezond verstand van het publiek. Van den heer Jr. Salvador was een stuk ingekomen over de stenographie in Nederland en hare zich steeds uitbreidende roeping, in verband met het aangenomen beginsel van open- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baarheid in de staatsinstellingen en maatschappelijke, verrichtingen. Een der aanwezige leden verzette zich tegen de voorlezing van opstellen van afwezigen, daar er iedermaal personen zijn die zich doen inschrijven om op het congres te verschijnen, zonder ooit te komen. De voorzitter deed opmerken, dat echter dit verwijt niet aan den heer Salvador kon gedaan worden; een onvoorzien toeval was oorzaak van 's heeren Salvadors afwezigheid en het door hem behandelde onderwerp werd reeds besproken op vorige congressen. Met inachtneming van deze redenen, had de voorlezing plaats. De schrijver bekloeg zich over onnauwkeurigheden in de opgaaf van het door hem gesprokene op 't xie congres te Leuven, alsmede over het slordig afdrukken van den titel eener verhandeling over de snelschrijfkunst, door hem nedergelegd in voormeld congres, welk een en ander beantwoord werd met de opmerking van den heer Brouwers, secretaris van het xie congres, dat de heer Salvador drie drukproeven had ontvangen. De heer P. Ecrevisse zegde, dat naar aanleiding van den wensch, uitgedrukt op het congres van 's-Hertogenbosch, in 1865, de paspoorten zijn afgeschaft; aan pogingen, uitgaande van latere congressen, hebben de Hollandsche bladen de afschaffing van het zegelrecht te danken. Die goede uitslagen zijn bemoedigend. Spreker zou nu eenen wensch willen zien uitdrukken om het port van dagbladen en tijdschriften uit Nederland naar België en wederkeerig te zien verminderen. Werd ondersteund door verschillende leden en eindelijk voorbehouden om behandeld te worden op de algemeene vergadering. In de derde afdeeling was hetzelfde punt aan de dagorde. De heer L. Geelhand sprak ten gunste van de munt-eenheid tusschen Holland en België. De voorzitter en andere leden vestigden de aandacht op degroote moeielijkheden, die hier in den weg stonden en uit hoofde van welke de afdeeling zich bepaalde met het verlangen te betuigen, aan het geld in de beide landen eene officieele waarde te zien toekennen. Hiermede liep de zitting af. Derde afdeeling. De zitting werd geopend op de gebruikelijke wijze. Nadat eenige regelende bepalingen waren genomen, vroeg de heer Van Eyck de behandeling van eenen brief van den heer dr A.M. Ledeboer, ten geleide van een werk: Over het geslacht der Waesbergen. De heer M. Van Lee drukte zijn leedwezen uit, over de afwezigheid van den heer Joh. Russel, van Maastricht, aangezien hij zich had voorbereid om met dien heer in bespreking te komen over: de vlucht der Limburgsche pers gedurende de laatste jaren (een punt der dagorde). Spreker meende, dat die pers in de laatste jaren eer eene vlucht naar beneden dan naar boven genomen heeft. De heer Scherpenseel betwistte zulks; hij wees op de verschijning van een belangrijk werk, als een bewijs, dat de Limburgsche pers wel degelijk is vooruitgegaan. Er ontstond eene woordenwisseling omtrent het begrip van het woord pers, tusschen de heeren Van Lee, Hofdijk en Scherpenseel. De heer voorzitter Hofdijk nam het woord voor het geven van inlichtingen over 't tooneel in Noord-Nederland. Hij stelde vast, dat de tusschenkomst van stad en staat, maar slechts in eene stad plaats vond, en wel in Amsterdam, waar de koning en het stedelijk bestuur den nationalen schouwburg ondersteunen. Deze aangelegenheid gaf aanleiding tot eene vrij heftige woordenwisseling, vooral tusschen de heeren Van Driessche, Max Rooses, A. Bergmann en D. Deleroix. Er werd van Belgische zijde volgehouden, dat in Zuid-Nederland staat en stad moeten tusschenkomen; maar dat de inmenging niet mag overwegend zijn; dat men ook moet trachten den persoonlijken ondernemingsgeest uit te breiden en als practisch middel werd op het Tooneelverbond tusschen Noord en Zuid gewezen. Op voorstel van de heeren W. Rogghé en Fredericks, werd de beraadslaging gesloten onder afspraak, dat zij 's anderdags zal hernomen worden als de tijd het toelaat. De heer Scherpenseel sprak over den invloed dien de stereotypie thans in het drukwezen, vooral in Duitschland, Frankrijk en Engeland uitoefent en het wenschelijke in het belang der Nederlandsche pers, deze nijverheid in Nederland in te voeren, of er meer uitbreiding aan te geven. Hiermede liep deze zitting af. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeene vergadering.Aanvang ten 2 ure. Volle zaal. Lezing van het verslag der commissie benoemd op het xie congres, te Leuven gehouden, betreffende het voorstel van den heer S. Gille Heringa, van Utrecht, aangevuld door den heer J.F.J. Heremans, over de oprichting van een gedenkteeken voor Zevecotius en het daarover met het gemeentebestuur van Gent gehouden overleg. Door den heer J. Brouwers, secretaris der uitvoerings-commissie van het xie congres, is medegedeeld: ‘dat die commissie zich den 30n Juni 1872 met eerbiedig schrijven tot het gemeentebestuur van Gent heeft gewend; maar - dat haar tot den huidigen dage van het Gentsche magistraat geen letter antwoord is toegezonden.’ De heer Brouwers wees op eene vergissing, in het verslag der commissie ingeslopen, namelijk dat de datum ‘30 Juni 1872’ moet wezen ‘30 Juni 1870.’ Na eene woordenwisseling tusschen de heeren Heremans, Brouwers en G.N. de Stoppelaar werd de mededeeling van dit verslag voor kennisgeving aangenomen, en de heer Heremans, gelastte zich, verder deze zaak met de regeering van Gent te behandelen. Omtrent het voorstel van den heer L.W. Schuermans, te Wilsele, gewijzigd door den heer J. Vuylsteke, van Gent, omtrent een verzoek aan de staats-, provincie- en gemeentebesturen, alsook aan de geestelijke onderwijs-besturen in de Vlaamsche gewesten, ten einde voortaan in alle takken en graden van het onderwijs de Nederlandsche taal niet langer als eene bijzaak te behandelen, was van den heer J. Brouwers bericht ontvangen: ‘dat de uitvoeringscommissie zich reeds op 5 Juli 1870 met eerbiedig schrijven had gewend: a tot den heer minister van binnenlandsche zaken; b tot de heeren gouverneurs der vijf Vlaamsche provinciën; c tot de hoogeerwaarde bisschoppen; maar - dat haar tot den huidigen dage noch van dezen, noch van genen een letter antwoord is toegekomen.’ Vervolgens was aan de orde het voorstel van de heeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.F. Hendrickx, van Wilsele, en Th. Roucourt, van Mechelen, tot het stichten van eene academie van taalkundigen, ten einde door deze tot éénheid van spelling te geraken, waaromtrent door de commissie, in het xie congres benoemd, in overweging wordt gegeven het te verwerpen, daar de verslagvoorstellen haar niet als uitvoerbaar voorkomen. De heer Heremans maakte betreffende dit voorstel mondeling verslag. Hij herinnerde dat die academie voor de helft zou bestaan uit leden uit Noord-Nederland en voor de andere helft uit leden uit Zuid-Nederland, terwijl men zooveel mogelijk wilde zorgen alle steden van Noord- en Zuid-Nederland daarin te doen vertegenwoordigen. De commissie was van oordeel, dat eene zoodanige academie wel veel nut zou kunnen stichten, maar dat de oprichting niet moest geschieden door een congres, maar moest worden overgelaten aan hen die in de oprichting in de eerste plaats belang zouden stellen. Overigens had de zaak reeds een begin van uitvoering erlangd, daar in Zuid-Nederland reeds een zoodanige academie tot stand gebracht is, die sedert twee jaren bestaat en waarvan de voornaamste Zuid-Nederlandsche letterkundigen lid zijn. De oprichting van eene vereenigde academie voor Noord- en Zuid-Nederland komt der commissie voor, eigenaardige bezwaren te hebben, daar onder andere de reiskosten te hoog zouden loopen om de bijeenkomsten door de leden uit de beide landen te doen bijwonen. Dit verslag werd voor kennisgeving aangenomen. Thans kwam in behandeling het voorstel van den heer J. Vuylsteke, te Leuven gedaan, nopens de bewerking van een historischen atlas der Nederlanden, voor schoolgebruik geschikt en voorzien, als opheldering, van de onpartijdige aanhaling der voornaamste feiten, gebeurtenissen en staatsinstellingen, zonder zich nogtans met waardeering of beoordeeling er van in te laten. De commissie aan welke de bewerking was opgedragen, bestaat uit de heeren P. Alberdingk-Thijm, G.W. Vreede en J. Vuylsteke. Door den heer G.W. Vreede is, onder dagteekening van den 15n Augustus 1872, aan zijne beide medeleden, bij wijze van verslag, het volgende schrijven gericht: ‘Ik heb drie jaren geleden, mijne benoeming tot lid der commissie tot de bewerking van eenen historischen atlas der Nederlanden, met ingenomenheid aanvaard. Eenige maanden later, is ook tusschen ons aanvankelijk over het onderwerp van gedachten gewisseld: sedert heeft het herhaald uitstel van 't congres, mij de zaak uit het oog doen verliezen. Maar nu in de jongst verloopen dagen, de taak weder ter hand genomen hebbende, ben ik, na rijp nadenken, tot het volgende besluit gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schers, maar enkel bewijzen uit charters, landwetten, levensbeschrijvingen der heiligen en uit de oudste kronijken aanneemt, is het te ontginnen veld niet te overzien. Vergelijkt slechts de Chronologische opgaaf der landschappen, wateren en plaatsen, voor het eerst in de 12e en 14e eeuw vermeld, met den ouden naam (Aanhangsel bladz. 233 volgg.) En toch, zoo ergens, zal men bij een boek voor schoolgebruik, behooren uit te gaan van zekere data, van onwraakbare feiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Historischen Atlas, in de algemeene overtuiging in Holland en België meer en meer worde verlevendigd en versterkt, aan mijne geëerde medeleden te moeten voorstellen, de eischen niet te hoog op te voeren. Is in hunne beschouwing, een andere leiddraad voor schoolgebruik, boven de schets van Snellaert verkieslijk? Ik zal het gaarne vernemen. Die geschiedenis der letterkunde nevens welke de Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers door mr. S. De Wind, goede diensten zou kunnen doen, is in eene zeer ruime beteekenis genomen van algemeene verlichting en beschaving. Door een katholiek geschreven, getuigt het boek van groote welwillendheid jegens Noord-Nederland waar het de hervorming en den opstand tegen Spanje, de verhuizing van duizende Vlamingen en Walen en de vestiging dier uitgewekenen in Holland geldt, of de pogingen sedert 1568 aangewend om Noord en Zuid vereenigd te houden of te hereenigen (bijv. 1632 en 1795). Willen wij nut stichten, zonder op het voorbeeld van het Nederlandsch woordenboek gevaar te loopen al te zeer het geduld op de proef te stellen, zoo bezitten wij in den arbeid van ons onvergetelijk medelid Snellaert, dunkt mij, een legger, die ons zoo veel spoediger het doel kan doen treffen. Verlangen wij de innige verbroedering van België en Holland, er is geene eenheid denkbaar zonder verdraagzaamheid, en deze straalt in Snellaert's geschrift op de loffelijkste wijs door. Aan zijne hand kan het niet moeijelijk vallen, in eenige kaarten en synchronistische tabellen de hoofdpunten en trekken van ons gemeenschappelijk staatswezen, van den Nederlandschen volksaard zamen te vatten. Onze gemeenschappelijke vrijheden en hare wakkere voorstanders, de handhavers der bezworen handvesten, die advocaten, pensionarissen, burgemeesteren en schepenen, onze vroedschappen, gilden en ambachten waren te Gent en te Brugge, te Brussel en te Antwerpen, te Middelburg en te Dordrecht, te Haarlem en te Amsterdam, te Deventer en te Groningen, te Kampen en te Nijmegen, te Leeuwarden en te Sneek door denzelfden burgermoed bezield. Deze en andere merkteekenen der Nederlandsche vrijheid van geslacht tot geslacht erfelijk, onder wier lommer de nijverheid en handel in de beide afdeelingen voorheen, gelijk thans in de twee onafhankelijke rijken zoo ongemeen hebben gebloeid, in de verschillende tijdvakken van den Historischen Atlas uitgedrukt, kunnen naar mijne overtuiging, en geheel in den zin van onze taal- en letterkundige congressen, ontegenzeggelijk het hunne bijdragen om de Nederlandsche nationaliteit door vriend en vijand te doen eeren, en zelfs door de mannen des gewelds in onze dagen te doen ontzien. Ik waag het, deze beschouwingen aan het beter oordeel mijner geachte medeleden te onderwerpen.’ De heer P. Alberdingk-Thijm doet opmerken, dat het stuk van professor Vreede minder is het resultaat van de overwegingen der commissie dan wel de meening van professor Vreede zelf. Evenwel hadden de leden zich met de denkbeelden van professor Vreede, nagenoeg kunnen vereenigen, en ook over enkele toevoegingen waren zij het met hem vrij wel eens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer Lantsheer vroeg, wat de commissie eigenlijk voorstelde? De heer P. Alberdingk-Thijm antwoordde, dat zij zou verlangen, door de vergadering den wensch te zien te kennen geven, zulken atlas te zien samenstellen. Snellaerts Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zou tot grondslag van dit werk worden genomen, waarvan professor Vreede zegde, dat het vooral in de tegenwoordige omstandigheden hoogst belangrijk zou zijn. De voorzitter nam het voorstel van den heer Vreede over; het werd bij algemeene toestemming aangenomen. Voor kennisgeving werd aangenomen het volgende verslag van de handelingen der commissie benoemd tot oprichting van een tooneelverbond, gedrukt in de verslagen van commissiën benoemd op het xie Nederlandsche congres, te Leuven: ‘Op het xide letterkundig congres in September 1869 te Leuven gehouden werd besloten tot de oprichting van het tooneelverbond, eene vereeniging, die zich ten doel zou stellen “de belangstelling in het Nederlandsch tooneel op te wekken en de belangen van dat tooneel met alle haar ten dienste staande middelen te behartigen.” De heer J. Vuylsteke had doen kennen, dat hij, gezien de practische moeielijkheden, aan de zaak verbonden, afzag van het voorstel, door hem op het xie taalcongres gedaan, tot oprichting van een algemeen Nederlandsch zingend verbond. Hij deed opmerken, dat in de meeste Hollandsche zanggenootschappen de Duitsche taal en in de meeste Vlaamsche maatschappijen de Fransche taal voor den zang verkozen wordt en, voor het overige, geschikte Nederlandsche zangstukken zonder orkest vrij schaarsch waren. Er werd beslist, dat eene commissie uit het congres zich in betrekking zal stellen met het hoofdbestuur van het Nederlandsch zangersverbond te Dordrecht. Overeenkomstig het verslag der commissie, op het xie congres benoemd, zullen de Nederlandsche en Belgische staatsbesturen, namens het congres, verzocht worden, maatregelen te willen nemen, om de schrijversrechten in de twee landen op eenvormigen voet vast te stellen. Door den voorzitter werd medegedeeld, dat de heer Hansen, een der afwezige ingeschrevene sprekers, voor de handelingen van het congres had ingezonden zijne toegezegde bijdrage aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaande staats-, volks- en taalgebied onder een Dietsch oogpunt Intusschentijd, was de heer B. Vrambout, gouverneur van West-Vlaanderen, wiens afbeeldsel wij in 1862, ter gelegenheid van het congres te Brugge, op blz. 177 hebben medegedeeld, onder de algemeene toejuichingen in de vergadering verschenen, waar hij plaats nam naast den commissaris des konings in Zeeland. Hij werd benoemd tot eerelid van het congres. De heer Vrambout dankte in eenige passende woorden voor deze onderscheiding en uitte den wensch dat dit congres even als de vorige rijpe vruchten mocht dragen. De heer W.E.N. Muskeijn, uit Sas-van-Gent, droeg het volgende gedicht voor, getiteld: Vooruit: Gij die den geest met windslen wilt omringen,
Die trotsch hem toe durft roepen: - ‘Verder niet’ -
Weet dat ge iets onuitvoerbaars hem gebiedt,
Wanneer gij zegt: - ‘Wees werkloos, laat u dwingen!’
Weet dat een zijnswet in den stervling woont,
Die hem beweging voorschrijft voor zijn leden,
Wil hij gezond en sterk zijn weg betreden,
En dat ook 't brein die wet niet strafloos hoont.
Wij minnen, ja, de rust, ze is ons een zegen!
Maar niet de rust in al haar ledigheid,
Geen stilstand, die tot levenskwijning leidt;
Neen, zulk een rust grijnst als een vloek ons tegen!
Bevangen door een koude als die van 't graf
En zich bewust der spierkracht hem geschonken,
Verlamd te zijn en aan een rots geklonken,....
Voor 't kind der stof bestaat geen zwaarder straf!
Aldus de geest. - O! geeft hem foltring, lijden,
Beproeving, iets om 't leêg dat hem omgaapt
Te vullen, iets waaruit hij krachten raapt
Om tegen zelfvernietiging te strijden!
Onthoudt hem nimmer wat voor zijn bestaan
Noodzaaklijk is als spijs voor de ingewanden;
O! geeft hem iets dat hem belet de tanden
Ooit aan zijn eigen levenskiem te slaan!
Volmaking is den mensch ten doel gegeven!
‘Vooruit!’ een stem drijft onverpoosd dien kreet
Hem in. - Geen dwang, hoe listig ook gesmeed,
Die niet door haar geweerd wordt en verdreven!
De geest vaart trots geweld en drukking voort,
Hij weet van boei en band zich los te maken
En nader steeds bij 't licht, zijn hemelsch baken,
Brengt op zijn vleuglen hem 't gedrukte woord!
't Gedrukte woord, onwederstaanbaar wapen,
Dat list, bedrog en dwaling nedervelt,
Orkaan, die zee en bergen oversnelt,
Om wakker hen te schudden die nog slapen!
't Gedrukte woord, dat grenslijn tart en slot,
Dat hoe men 't kneevlen, kluistren moge of binden,
Zijn vlucht herneemt, zijn wegen weet te vinden,
En 't wraakgeschreeuw der dwinglandij bespot!
't Gedrukte woord, dat rusten kent noch dralen,
Dat, hoe door duisterlingen ook gewraakt,
Den geest zijn renbaan breed en effen maakt
En, hun ten spijt, hem eens doet zegepralen.
Zoo wil het God! Ook Hij, de Alvormer, gunt
Geen stilstand zich en kan dien niet gedoogen;
Staag brengt Hij voort en wat voor sterflijke oogen
Een eindpaal schijnt, is Hem een uitgangspunt!
Neen, nooit vertraagt de Oneindige Zijn schreden,
Steeds levenwekkend zweeft Hij over 't Niet!
Hij schept en wat Zijne eeuwge hand verliet
Wijst Hij den weg, dien 't veilig kan betreden;
Hij schenkt den stervling geest en levenskracht,
Tot zijn volmaking, niet om die te smoren.
Vooruit! is 't woord, dat Hij 't Heelal doet hooren;
Tot werkloosheid heeft Hij niets voortgebracht!
De schepping haar bewegingskracht ontrooven,
Geen twijfel, ware haar vernietiging!
Dit weet ge en toch durft ge aan de kluistering
Van 't edelst deel, dat ze in zich sluit, gelooven!
O dwazen! leert dat elke hindernis,
Waarmeê ge, trots des Ongezienen wetten,
De vrije vlucht des geestes wilt beletten,
Tot klimmen hem een nieuwe prikkel is!
Ja, versche krachten put hij tot volharden
Zelfs uit verdrukking zich; vertrapt, verplet
Naar lust hem, strikt hem vast in 't fijnste net,
Hij scheurt en rijt de mazen ras aan flarden!
De God, wiens macht al wat bestaat omsluit,
Wiens minste wenk voor alles wet moet wezen,
Toont hem zijn baan en volgzaam, zonder vreezen
Snelt hij vertrouwende op dien God vooruit!...
Vervolgens hield de vergadering zich onledig met een voorstel van den (afwezigen) heer W. Van der Kaaij, advocaat te Alkmaar, overgenomen door den heer J. ten Brink, houdende uitnoodiging aan de Zuid-Nederlandsche leden van 't congres, dat door hunne zorg op elk congres verslag worde uitgebracht omtrent het gebruik van de Nederlandsche taal in België door 's lands regeering, door de gewestelijke en plaatselijke besturen, in de rechtspleging, in vereenigingen van kunsten, wetenschappen, handel, nijverheid, enz., in kerk en school, in de dagbladen, in den huiselijken kring en den dagelijkschen omgang van de verschillende klassen der samenleving. De heer Odilon Perier, advocaat, te Dendermonde, deed de grieven der Vlamingen op rechtskundig gebied kennen, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zegde, dat het Belgische staatsbestuur nog weinig gedaan had, om daarin te voorzien. Wel heeft de tegenwoordige Belgische minister van justitie, de heer de Lantsheere, eenen omzendbrief gericht aan de hoofden der parketten, om voor te schrijven, dat een ruimer gebruik worde gemaakt van de Nederlandsche taal, bij het behandelen der strafzaken, en de minister heeft hierdoor den dank der Vlamingen verdiend; maar de misbruiken zijn talrijk en diep ingeworteld. Spreker betreurde, dat de congressen zich tot hiertoe zoo weinig ingelaten hadden met deze gewichtige aangelegenheid. Hij stelde aan het congres voor, zich te richten tot het Belgische staatsbestuur, om te vragen: 1o dat al de studenten in de rechten een gedeelte van hun aannemings-examen zouden afleggen in de Nederlandsche taal; 2o dat de studenten die het verlangen zouden te kennen geven, om plaatsen te bekomen in de magistratuur, vooral in de Vlaamsche provinciën, bij hun candidaatsexamen zouden moeten bewijzen, het strafwetboek in het Vlaamsch te kunnen uitleggen; 3o dat de Vlaamsche tekst van het strafwetboek officieel zou verklaard worden. De voorzitter onderbrak den spreker, om aan de vergadering te vragen, of zij niet meende, zooals hij, dat de behandeling der voorstellen van den heer Perier in strijd was met het reglement van orde. Na eene korte gedachtenwisseling omtrent deze vraag, die door de vergadering niet bevestigend werd beantwoord, zette de heer Perier zijne redevoering voort, die den aanhoorders meermalen blijken van goedkeuring ontlokte. Aan het slot der redevoering van den heer Perier, werd andermaal de vraag gesteld, of door het behandelen van dergelijke onderwerpen, het congres zijn reglement niet te buiten ging. Hierover ontstond eene lange woordenwisseling, waaraan onder andere deelnamen de heeren voorzitter, N. Beets, J. ten Brink, O. Périer, Van Eck, Vreede, M.F. Lantsheer, M. Van Lee en M. Rooses. Eindelijk werd het nemen van eene beslissing aangaande 's heeren Periers voorstellen tot de volgende zitting verdaagd. Uit hoofde van het reeds gevorderde uur, werd de behandeling van de overige punten der dagorde tot 's anderdaags verschoven. Tegen 7 1/2 ure waren de congresleden met hunne dames genoodigd op een prachtig concert, ingericht door de confrerie van St. Sebastiaan in het Schuttershof, de Edele Handboog. De tuin was zoo prachtig, als smaakvol verlicht, zoo met gas als à-giorno. Onder de leiding van den heer A. Grund, werd door het muziekcorps der veldartillerie uit Arnhem, het volgende programma zeer verdienstelijk uitgevoerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Donderdag 5 September.Eerste afdeeling. De belangrijkste punten, in deze afdeeling behandeld, waren de volgende: 1o In hoeverre is uitbreiding van de Nederlandsche taal onder de Waalsche bevolking in België mogelijk? De heer Delcroix deelde mede, dat de heer Delcour, de Belgische minister van binnenlandsche zaken, nu onlangs bij de bestuurraden van de scholen voor middelbaar onderwijs in 't Walenkwartier aangedrongen had, om leergangen van Nederlandsche taal tot stand te brengen of, waar die gegeven werden, dezelve uit te breiden. 2o Is het mogelijk, noodig of wenschelijk, dat pogingen gedaan worden tot het bewaren van de zuiverheid der Nederlandsche taal, waar die in landen buiten België en Nederland gesproken wordt, zooals in de Nederlandsche koloniën, Zuid-Afrika, Japan, Noord-Amerika? Zoo ja - moet en kan het taal- en letterkundig congres daartoe medewerken? Vrij algemeen werd erkend, dat het congres zich niet practisch kon bezig houden met deze aangelegenheid. De heer Beets en mev. Storm deelden berichten mede nopens de Nederlandsch sprekende bewoners van Frankrijk en Amerika. Dat de afstammelingen dezer bewoners op den duur hunne moedertaal verleeren zullen, spreekt nagenoeg van zelve. Over de uitbreiding van de Nederlandsche taal in Indië gaf de heer ten Brink eenige niet gunstig luidende mededeelingen. Onzes dunkens, zou het Nederlandsche staatsbestuur hier evenwel zeer veel kunnen doen en wel langs den meest practischen en natuurlijken weg, namelijk door de Nederlandsche taal te laten aanleeren in de Indische scholen, met wier vermenigvuldiging de minister van koloniën zich thans ernstig bezig houdt. 3o Of er in de Vlaamsche gewesten in de taal nog sporen te vinden zijn van den invloed der vroegere betrekkingen met Engeland? werd door den hoogleeraar Heremans ontkennend beantwoord. 4o Merkwaardige redevoering van den heer P. Romeijn, van Middelburg, over het rechte gebruik van wijzen en tijden der werkwoorden, als middel om de taal te verrijken. 5o Over den toestand der Vlaamsche taalbeweging, gaf professor Rooses eene reeks inlichtingen, welke met belangstelling werden aanhoord, en waarin vooral Gent en Antwerpen eene goede plaats bekwamen. Lof werd door spreker toegezwaaid aan den gemeenteraad en den provincieraad van Antwerpen (zie ons tijdschrift, blz. 119), in welke beide vergaderingen het gebruik van de Nederlandsche taal zich sedert eenige jaren op de meest verblijdende wijze heeft uitgebreid. Met vertrouwen mag de toekomst der taalbeweging te gemoet gezien worden; zij wint veld, dag aan dag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZAAL DER PROVINCIALE STATEN TE MIDDELBURG.
tapijtwerk der xvie eeuw, schoorsteenstuk. zie bladz. 139. steendruk naar eene kopersnede door ch. onghena. De Nederlandsche muzikale beweging werd door den heer P. Fredericq (Mechelen) herdacht: hij deed er het belang en de kracht van uitschijnen en noemde als hare sterkste zuilen, Gevaert, Miry en Benoit; verscheidene jongere toonzetters beloven de stappen dezer meesters op waardige wijze te zullen drukken. En tusschen de gewrochten van de herlevende Vlaamsche muziekschool, kunnen Benoits Lucifer en Schelde met eere vergeleken worden aan de goede muzikale werken van buitenlandsche meesters; een nieuw oratorio van groote verdiensten wordt door Peter Benoit bewerkt: de Oorlog, woorden van Jan Van Beers. Het Vlaamsch publiek begint zin en gevoel voor de Vlaamsche muziek te openbaren; allerwege in de Vlaamsche gewesten laat dit verblijdend en bemoedigend verschijnsel zich waarnemen, en dat zoowel in de steden als in de buitengemeenten. Spreker herinnerde aan de door Willems en Snellaert uitgegevene Vlaamsche liedjes en wees op de liederen, door het Willemsfonds in het licht gegeven en welke een gretigen aftrek vinden. Hij deed ook uitschijnen, hoe de wedstrijd voor Nederlandschen zang, uitgeschreven door het Willemsgenootschap, te Gent, boven alle verwachting gelukt was. De zangen in de eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal zijn krachtige middelen van beschaving. De heer Fredericq vestigde met klem de aandacht der congresleden op dit punt en betuigde den wensch, hen allen, ieder in zijnen kring, onvermoeid pogingen te zien aanwenden om het zingen in de Nederlandsche taal te bevorderen. Aan het einde der zitting, ter gelegenheid van het sluiten der werkzaamheden van de afdeeling, hield de heer Nicolaas Beets, met de hem eigene welsprekendheid, eene korte afscheidsrede, die door den heer ten Brink, in den naam der vergaderden, zeer gepast werd beantwoord. Tweede afdeeling. Overeenkomstig een voorstel van den heer Alberdingk-Thijm werd beslist, aan de algemeene vergadering voor te stellen, eene commissie te benoemen, die persoonlijke stappen zou aanwenden bij de openbare bestuurdiensten en de hoofden der geestelijke onderwijsgestichten in België, om te verkrijgen, dat aan de Nederlandsche taal eene ruimere plaats zou worden ingeruimd. Aanvankelijk en in de woordenwisseling welke aan dit besluit voorafging, was het gedacht opgeworpen, den heer D. Delcroix met deze zending te gelasten; maar er werd tegen ingebracht, dat zij, voor één persoon alleen, te zwaar zou geweest zijn. Als leden van de te benoemen commissie werden aangeduid de heeren Schuermans. Vuylsteke, Hendrickx, Roucourt, Alberdingk-Thijm en Brouwers. Over het voorstel: aan Gerard Van Loon en Frans Van Mieris een gedenkteeken op te richten, greep eene vrij langdurige gedachtenwisseling plaats. Een lid geloofde, dat voor de verheerlijking van de nagedachtenis der twee verdienstelijke penning- en oudheidkundigen meer zou gedaan worden, door het openen van eenen wedstrijd voor het schrijven hunner levensschetsen, die dan konden uitgegeven worden met de portretten, dan door het oprichten van zuil of beeld. Een ander spreker wilde eenen gedenkpenning met de afbeeldingen van Van Loon en Van Mieris doen slaan. Eindelijk werd beslist, aan de algemeene vergadering te verzoeken, dat zij de heeren prof. Vreede, A.H.J. Fokker en J.P. Visvliet, Ed. Van Even, Van der Auwera en L. Geelhand in commissie zou stellen, om gansch de zaak nader te overwegen. Naar aanleiding van de door de regelingscommissie gestelde vraag: welke soort van schriften behooren in eene geschiedenis der letterkunde besproken te worden? behandelde de heer Dercksen dit onder vele opzichten belangrijk punt. Daarna werd van gedachten gewisseld over de volgende punten: Welke waarde, uit een taalkundig oogpunt, moet aan de oudste staatsstukken, opgesteld in de landstaal, uit de xiie en xiiie eeuw, worden toegekend? Zijn die stukken, bij voorbeeld de keur van den graaf Willem, Roomsch koning, aan de poorters van Middelburg verleend in 1235, tot de kennis en beoordeeling der taal in die tijden van hetzelfde of van minder gewicht dan de dicht- en prozawerken, die voor onze letterkunde van die dagen zijn bewaard gebleven? De heer A. Bergmann waarschuwde tegen het overdrijven van de belangrijkheid der voormelde staatsstukken, welke waarde zij dan ook mogen bezitten als geschiedkundige oorkonden; hij zou het van meer belang achten, zoo iemand zich de moeite wilde getroosten, om ons, in navolging van de Franschen, een of meer anecdotische geschiedverhalen te leveren. Vele gewichtige daadzaken, vele twijfelachtige en duistere punten in de algemeene geschiedenis, zouden door eene histoire anecdotique, beter of nader toegelicht worden. Schrijver heeft zich hiervan eenmaal te meer kunnen verzekeren, bij het samenbrengen van bouwstoffen voor zijne Geschiedenis der stad Lier.Ga naar voetnoot(*) Om maar één feit te noemen: in oude bestuurlijke oorkonden heeft hij vele namen aangetroffen van Hollandsche uitwijkelingen, die zich te Lier hadden nedergezet, en onder andere eene familie Vreede, waaruit misschien de geleerde professor Vreede, die de tweede afdeeling voorzit, gesproten is. De voorzitter antwoordt, dat leden zijner familie inderdaad te Lier gevestigd zijn geweest, zooals hij reeds vroeger geschreven heeft. De heer Bergmann denkt, dat het wellicht niet onbelangrijk zou wezen, voor de gewestelijke of plaatselijke geschiedenis, de reden van deze en andere uitwijkingen op te sporen en meer dergelijke feiten, welke tot nog toe schier geheel voorbijgezien werden, op te helderen. In de archieven van meest al de steden en van een groot getal gemeenten is voor dien tak der geschiedenis veel te vinden. Spreker noemt eenige personen, wier afkomst, handel en wandel het misschien van veel belang zou zijn goed te kennen, zooals een De Moor, die procureur te Antwerpen was, een De Haen, die in 1793 eene rol speelde, en anderen. In de teekens van goedkeuring, waarmede de heer Bergmann werd bejegend, zagen wij iets meer, dan een blijk van de ingenomenheid der vergadering, met de haar voorgehoudene denkbeelden, namelijk haren wensch om den heer Anton Bergmann eene proeve van eene Vlaamsche histoire anecdotique te zien leveren. Met eenige hartelijke woorden van den voorzitter en eene dankbetuiging aan hem, werden de werkzaamheden der afdeeling gesloten. Derde afdeeling. Bij ontstentenis van den heer Hofdijk, werd het voorzitterschap waargenomen door den heer M. Nijhoff. Eene vrij levendige woordenwisseling werd gevoerd over den toestand van de Limburgsche pers. Ging zij, sedert de zegelafschaffing, voor- dan wel achteruit? Waren de dagbladartikels degelijker geworden? Won het dagbladschrijven in letterkundige waarde? 't Was de heer Joh. Russel die dezen ‘appel’ ter tafel had doen brengen op eenen schotel, tot opschrift voerende: ‘De vlucht der Limburgsche pers gedurende de laatste jaren.’ Toen het er op aankwam, tot het klieven van den appel over te gaan, bleek de heer Joh. Russel evenwel niet daar te wezen, aan welk feit, volgens ondeugende fluisterende beweringen, Limburgsche gazettieren niet geheel vreemd waren. De heer Maurits Van Lee brak over de Limburgsche bladen den staf en deed hun het gelag van de vroolijkheid der vergadering betalen. Met aanhalingen uit hoofdartikels en uit nieuwsberichten betoogde spreker, dat de Limburgsche pers alles behalve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorderingen maakte. De heer Scherpenseel verklaarde, dat hij wel niet op alle punten het oordeel van den heer Van Lee omtrent de gehalte der Limburgsche bladen deelde; maar toch tot zijn leedwezen moest erkennen, dat deze spreker op vele wonden den vinger had gelegd. De heer Wedding meende te mogen beweren, dat vele groote Hollandsche bladen niet veel beter geschreven waren dan de Limburgsche. Zoo noemde hij onder andere het Dagblad, de Tijd en de Standaard, als weinig verheven boven de Limburgsche couranten. De Tijd en de Standaard zijn ons minder bekend; maar dat de heer Wedding het Haagsche Dagblad als slecht geschreven aan de kaak stelt, vinden wij waarlijk wat kras. De heer J.C. Altorfer hield eene beknopte verhandeling over de laattijdige invoering der boekdrukkunst te Middelburg en betuigde, aan het slot daarvan, den wensch, om zooveel mogelijk tusschen schrijvers en geleerden de handen ineen te slaan, ter verzameling van bouwstoffen voor eene nog ontbrekende geschiedenis van de boekdrukkunst in Nederland. De heer Van Eyk, van Deventer, doet opmerken hoe nuttig het zijn zou, indien men zich meer in het algemeen op de geschiedenis van de boekdrukkunst wilde toeleggen. De voorzitter is het met den heer Van Eyk eens en vraagt of deze zich niet zou willen onledig houden met het schrijven eener geschiedenis der boekdrukkunst in Deventer, zijne woonplaats. De heer Van Eyk verklaart zich bereid om reeds op het volgend congres den uitslag van zijne nazoekingen mede te deelen. De heer Van der Cruyssen vraagt, hoe het geschapen staat met het verslag der commissie, die zich met de beschaafde uitspraak had onledig te houden. Spreker toont al het belang der zaak aan, en wenscht dat men gevolg geve aan het voorstel, door hem op het xide congres te Leuven gedaan, om van den heer minister de bekrachtiging te bekomen tot het gebruik van een eenvormig boekje voor de heeren onderwijzers in de volks- en normaalscholen. Aangezien niemand der heeren leden van de commissie aanwezig was, werd dit voorstel tot de algemeene vergadering verzonden. De voorzitter gaf lezing van eenen brief van den heer Em. Hiel, die zich verschoont de vergadering niet te kunnen bijwonen en meldt, dat bij in onderhandeling is met eenen uitgever van Leipzig voor het uitgeven van Nederlansche boekwerken. De heer Hiel is inderdaad den 14n September naar Duitschland vertrokken. De heer Scherpenseel zegt, dat gemelde uitgever gebruik zal maken van de stereotypie, eene kunst, waarvan hij reeds een woordje in het midden heeft gebracht, en maant de drukkers aan daarvan het gebruik ten hunnent in te voeren. Hiermede werd de zitting gesloten. Op de weide van den heer A.J. Haman, aan den singel bij de Seis-buitenburg, was van 11 tot 6 ure, eene Landbouwtentoonstelling ingericht door de afdeeling Walcheren, der Maatschappij tot bevordering van Landbouw en Veeteelt in Zeeland. Gedurende deze tentoonstelling werd er, van 1 tot 4 ure, muziek uitgevoerd door het muziekcorps der stedelijke schutterij onder het bestuur des heeren A. De Jong. Wij laten hier het programma volgen:
De uitvoering dezer stukken was het ons onmogelijk bij te wonen aangezien de algemeene vergadering ten een uur aanvang nam. Wij mogen niet vergeten te vermelden dat het klokkenspel van den vroeger vermelden Abdijtoren, bij afwisseling dagelijks bespeeld werd door de heeren A.A. Varel en J.F. Klein, twee in dit vak der muziek zeer ervarene mannen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Algemeene vergadering.De achtbare voorzitter, de heer de Jonge van Ellemeet, verklaarde ten 1 uur de zitting geopend. Geen plaatsje in de zaal was onbezet gebleven. Na eenige regelende bepalingen, bracht de voorzitter in herinnering het afsterven van den om zijne veelzijdige kennissen en goede hoedanigheden hooggewaardeerden taalkundige, J H. Van DaleGa naar voetnoot(1). Hij geloofde, dat het congres niet scheiden mocht, zonder eene welverdiende hulde te hebben laten wedervaren aan de nagedachtenis van den betreurden man, die, in zoo ruime mate, tot de bevordering der belangen van de vaderlandsche taal en letterkunde heeft bijgedragen. De vergadering, spreker twijfelt er niet, zal ook ten opzichte van Van Dale willen toonen, gelijk zij dat reeds jegens wijlen dr Snellaert heeft gedaan, de echte verdienste op prijs te stellen en naar waarde te eeren. Het is den voorzitter een genoegen te kunnen melden, dat dr. A. de Jager, uit Rotterdam, bereidwillig aangenomen heeft, eene korte redevoering over Van Dale te houden. De heer dr. de Jager herinnerde, dat hij, op het congres te Leuven, eene beknopte lofrede op wijlen den betreurden hoogleeraar David gehouden had en een blad uit den Haag te dezer gelegenheid de meening had te kennen gegeven, dat zulke redevoeringen wel niet te huis hoorden op congressen. De redenaar was van een ander gevoelen; wij mogen, op deze congressen vooral, onze afgestorvene medewerkers gedenken. Van Dale werd door den heer de Jager genoemd een van Neerlands verdienstelijkste letter- en taalkundigen en het pleit wel zeker voor de begaafdheid van den betreurden overledene, dat hij al zijne kunde aan eigene opleiding te danken had. Een onvermoeibaar en gemoedelijk werker was Van Dale in den vollen zin des woords. Talrijk en degelijk zijn ook de vruchten van zijnen arbeid. Van Dale was een bescheiden, nederig man, die zich liefst niet buiten den beperkten kring zijner omgeving | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewoog. Hij was archivaris en hoofdonderwijzer te Sluis en maakte zich veelzijdig nuttig in deze dubbele betrekking. Ook als mensch en burger verdiende Van Dale de algemeene hoogschatting. Goed Zeeuwsch, goed rond, mocht naar waarheid van hem gezegd worden. De warme ontboezeming van dr. de Jager werd met daverende toejuichingen begroet, die herbegonnen, nadat de heer H.Q. Janssen, van St.-Anna-ter-Muiden, een persoonlijke vriend van den overledene, den redenaar in diepgevoelde woorden zijn innigen dank had betuigd. Ter bekorting van de werkzaamheden, zagen de heeren Heremans en Bril van het woord af; een ander ingeschreven spreker, de heer Blockhuys, onverwacht naar Antwerpen teruggeroepen, had zijne bijdrage over de Nederlandsche muziek en de opvoeding der Belgische vrouwen, aan den secretaris besteld, om opgenomen te worden in de handelingen van het congres. De vergadering stelde de heeren D. Van Becelaere, van Kortrijk (door wien het voorstel gedaan was) en professor Heremans en A. Bergmann in commissie, om bij het Belgische staatsbestuur stappen aan te wenden, opdat ten minste bij eene van 's rijks hoogescholen een stoel worde opgericht ter aanleering der Germaansche taal en letterkunde, met bijzonderen terugblik op het Nederlandsch. Een aangenaam kwartiertje werd thans aan de vergadering verschaft door dr. E. Laurillard, uit Amsterdam, een spreker die aan de gave van het woord de voorwaar niet gering te schatten eigenschap paart, de hoorders en hoorderessen gunstig voor zich in te nemen. De heer Laurillard hield de volgende, in vele deelen geestige speech: ‘Gaarne, Mijne Heeren! wil ik de belijdenis afleggen, dat ik misschien in duizend opzichten, of wellicht duizend en één, beneden andere leden van dit congres ben te stellen. Maar, in ééne zaak doe ik voor niemand hunner onder, ook voor den beste niet, te weten: in liefde voor onze taal. Daarom kan ik het dan ook niet goed verdragen, als men die taal van ons onrechtvaardig beschuldigt. En eene onrechtvaardige beschuldiging acht ik, onder andere, de zeer dikwijls uitgesprokene en dan meestal door velen nageprate bewering: ‘ja, zie je? woordspelingen - daar moet je de Franschen voor hebben; daar is onze taal zoo niet voor geschikt.’ Staat mij toe, daarover en daartegen een woordje te zeggen. Voorop zet ik de opmerking, dat men aan de geschiktheid eener taal tot het vormen van woordspelingen te veel waarde kan hechten. Die geschiktheid zou wel eens zóóver kunnen gaan, dat zij een gebrek werd, in plaats van een deugd. Zeker pleit het niet voor den rijkdom en de verscheidenheid eener taal, zeker is het ook voor de duidelijkheid en de waardigheid van den stijl niet bevorderlijk, als men telkens, zonder het zelf gewild of geweten te hebben, tot eene woordspeling komt, als men telkens bij ongeluk eene woordspeling maakt. Maar toch, tot op zekere hoogte en in zekere mate is de geschiktheid eener taal tot het vormen van woordspelingen ongetwijfeld eene aanbeveling. Die woordspelingen immers geven iets treffends, iets puntigs, iets aardigs ook, aan het gesprek of 't geschrift. 't Zijn bloemekens in 't veld der spraak; 't zijn sterren aan de lucht der taal; - vooral hebben ze iets van verschietende sterren. Zelfs kunnen ze wel eens dienen, om een edel of weldadig doel te bereiken. Menigmaal is eene woordspeling het middel geweest, om toorn te ontwapenen, om twist bij te leggen, om de weigering van iets goeds in toestemming te doen overgaan, of de betrachting van iets goeds tot hoogere hoogte te ontwikkelen. - Mij is wel eens verhaald, dat, in de stad Dordrecht, bij zekere gelegenheid een verschil van gevoelen bestond tusschen twee heeren, waarvan de een heette de Kater van Gijn en de ander de Kat, en dat, toen dit verschil van gevoelen eene onaangename spanning dreigde te bewerken, op eens een zachtere geest, ja! een vroolijke toon ging heerschen, bij deze woordspeling van een der aanwezigen: ‘mijne heeren! zijt gij 't niet met mij ééns, dat in de eerste plaats de Kat en de Kater het ééns moeten worden?.’ - Iets anders. In zeker gezelschap zette een jong meisje den hulpbehoevenden toestand uitéén van een haar bekend gezin, en besloot hare mededeelingen met het houden van eene inzameling van giften. Een der heeren legde een paar rijksdaalders op het bord, dat zij ophield, en sprak: ‘daar, lief kind! dat is voor je mooie oogen.’ Het meisje bedankte en ging verder, maar kwam daarna ten tweedenmale bij dien heer, met haar bord. ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg hij; ‘ik heb u mijne gift al gegeven.’ ‘Met uw verlof,’ antwoordde het juffertje, ‘u heeft gezegd, dat was voor mijn oogen, maar nu kom ik nog eens terug voor mijne armen.’ En de aangesprokene verdubbelde daarop zijne gift. Maar ik moet terugkeeren tot de zoo even vermelde bewering, dat, namelijk, onze taal voor woordspelingen min geschikt wezen zou. Daartegenover beweer ik, dat, wie er naar omzien wil in onze letterkunde, zonder moeite er een tal van verzamelen kan. Ik heb geen tijd, om daarvan nu eene opgave te doen, maar ik wil, tot staving van mijn zeggen, alleen de Brieven van Hooft en de Sneldichten van Huyghens u noemen. En als ik dat doe, krijgt aanstonds ieder uwer eene menigte woordspelingen in zijn geheugen, - ja, zeker, ten deele niet fijn en niet fraai, - maar ten deele toch ook schoon en gelukkig van vinding. Dat ook het volk, de spraakmakende gemeente, er gevoel voor heeft, kan blijken, uit spreekwoorden en gezegden als deze: Rapen is een edel kruid, ieder is op rapen uit; - Duren is een schoone stad; - Duren ligt aan 't Sparen; - Meenen ligt dicht bij Kortrijk, en zoo al meer. Zelfs leent in enkele gevallen onze taal er zich toe, om eene woordspeling uit een vreemde taal zóó over te zetten, dat de woordspeling blijft. Om ééne proef te geven, wijs ik op de twee Latijnsche regels, die doelen op de wegzending van de Spaansche benden door Don Juan van Oostenrijk, in 1577: Boeotia gens abiït, Cur ploras, Belgica? Dicam: a quod in o non est litera versa queror. Ik vind het jammer, wil dat zeggen, dat abiït, de Spanjaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ging heen, niet mocht zijn obiït, hij ging dood. - Welnu, Hooft vertaalde dan ook die twee regels aldus: De Spanjaarts zijn nu door, wat schreit gij, Neêrlands zaat?
Ik kerm omdat in steê van d'r de t niet staat.
Zoo gaf hij de speling van abiït en obiït terug in door en doot. - Maar nu verder. - Als ik wel zie, dan kan men zes soorten, - misschien wel meer, - maar ten minste zes soorten van woordspeling onderscheiden. Ik ga achtereenvolgens die zes soorten u aanduiden, en daarbij er op wijzen, dat onze taal voor geen van die zes ongeschikt is. 1ste Soort. Ik noem het eene woordspeling, als men door verandering of omzetting van een letter eene verassende of treffende wending aan zin of gedachtengang geeft. Daartoe behoort bij voorbeeld, reeds de aangehaalde regel van Hooft: Ik kerm omdat in steê van d'r de t niet staat. Hierbij voeg ik de mededeeling, dat ik eens gelezen heb: als er gemeentebesturen zijn, die verlof tot ganstrekken of katknuppelen geven, dan hebben die gemeentebesturen eene t te veel in hun naam; - de vermelding, dat iemand, die de woorden ons genoegen las op een huis, waar binnen een zeer oneenig echtpaar verblijf hield, daarvan zeî; ‘als de s er uit was, zou het waar zijn,’ en het verhaal, dat, toen een apotheker eene zekere buitenplaats Spruitenburg gekocht had, een voorbijganger de eerste r uitwischte, zoodat men Spuitenburg las. 2de Soort. Men kan ook eene woordspeling maken door omzetting van de lettergrepen, waar een woord uit bestaat. - Een looierszoon, die een tijd lang in zijns vaders bedrijf was werkzaam geweest, verliet dat vak, om theologie te studeeren. Zeer pover was het candidaatsexamen, dat door hem afgelegd werd. En een der professoren nam daaruit aanleiding, om te verklaren ‘hij had bij de stukken leer moeten blijven, want van de leerstukken weet hij niets af.’ - Een horlogemaker was kapitein bij de schutterij; maar, op grond zijner onbekwaamheid in laatstgenoemde betrekking, kwam een zijner manschappen tot het oneerbiedige zeggen: ‘van tiektak mag hij verstand hebben, hij heeft het niet van taktiek.’ 3de Soort. Ook dan heeft er eene woordspeling plaats, als men eene uitdrukking, die altijd in figuurlijken zin wordt gebezigd, in letterlijken zin gebruikt. - Zoo zou men bij voorbeeld met openhartig, rondborstig en meer zulke woorden zeer licht kunnen spelen. Zoo zeî een onhoffelijk spotter van iemand, die erg bijziende was en eene buitengewoon kleine vrouw had getrouwd: ‘ja, zoo'n bijziend man moet een klein vrouwtje hebben, anders kan hij zijn leed niet overzien.’ En toen een jongen met een onmatig groot hoofd en geweldig kromme beenen tot een anderen jongen zeî: ‘ja, sla me eens als je durft!’ kreeg hij aanstonds van dezen ten antwoord: ‘ik sla niet graag een gek figuur.’ 4de Soort. Sommige woorden hebben te gelijk eene eigenlijke en eene overdrachtelijke beteekenis, die onderling geheel verschillen. Nu ontstaat er weder eene woordspeling, als men het woord in zijne eigenlijke beteekenis gebruikt, maar daarbij tevens op de overdrachtelijke beteekenis doelt. In dien geest valt, bij voorbeeld het woord van den conducteur eener omnibus, dat hij, al jaren achtereen de menschen oplichtte, meênam en afzette zonder dat men er hem iets over kon doen. Ook laat zich daartoe het woord van den beschuldigde brengen, die op de vraag des rechters: ‘waar ben je van daan?’ ten antwoord gaf: ‘dat weet ik niet; maar ik woû, dat ik hier al van daan was.’ 5de Soort. Somtijds zijn twee woorden, die geheel en al van beteekenis verschillen, gelijk in vorm of klank, en er heeft eene woordspeling plaats, als men die twee òf verbindt, òf door elkander werkt. Bij voorbeeld: Echt is 't geluk van een gelukkige echt. Tot zulke spelingen geven ook aanleiding de woorden arm, lichaamsdeel en arm, behoeftig; tieren, verteren, en teren, met teer bestrijken; vergeven, vergiffenis schenken, en vergeven, vergiftigen, en eene menigte anderen. Maar het lust mij, afzonderlijk hierbij het volgende geval te vermelden. Een houtkooper, die in al zijn denkbeelden en daden iets zonderlings, vaak iets geks had, werd ziek en zag zijn dood te gemoet. Hij liet zijn meesterknecht met planken voor zijn bed komen, om zelf het hout uit te zoeken voor zijne kist. Dat hout moest mooi en gaaf zijn en er mocht volstrekt geen kwast in wezen. De kist werd gemaakt. De man stierf en werd er in gelegd. En de meesterknecht veroorloofde zich de spottende woorden: ‘nu is er ten slotte toch een kwast in de kist.’ 6de Soort. Eindelijk kan men ook eene woorspeling maken, door zich niet te houden aan de algemeen gangbare beteekenis van een woord, maar eene andere beteekenis er onder te schuiven, in aansluiting aan den vorm of den klank van het woord. - Zoo deed de man, die, toen eene vergadering aanving en een gaskroon in honderd stukken neêrplofte, de aanmerking maakte: ‘gewoonlijk hebben we de ingekomen stukken op 't laatst, maar van avond schijnen we er meê te beginnen.’ Zoo deed een ander, die, toen iemand, wien hij niet goed verdragen kon, zeî: ‘ik houd niet van gekscheren,’ daarop ten antwoord gaf: ‘gij scheert dus zeker u zelven niet.’ Zoo deed een derde, die, toen hij een apotheker hoorde zeggen: ‘daar heb ik eene ingeving,’ hem toevoegde: ‘ik hoop, dat je er nog veel zult hebben, want daar moet je van leven.’ - Er was een ontzettende oploop. Die oploop werd veroorzaakt doordien een man zijne vrouw sloeg. ‘Wat is hier te doen?’ vroeg ik aan een bekende, dien ik onder de menigte zag. ‘Wij slaan hier gade het gadeslaan was 't antwoord.’ En toen een oud vrouwtje de opmerking maakte: ‘'t is toch schande, een mensch zoo te mishandelen,’ toen zeî mijn bekende, die een onverstoorbaren luim scheen te hebben: ‘mishandelen, vrouwtje? - neen, dan heb je 't niet goed gezien; mis was het niet.’ Genoeg, Mijne heeren! ik meen iets gedaan te hebben tot ontzenuwing van die aanklacht, dat onze taal voor woordspelingen ongeschikt wezen zou. Als wij zelven er maar voor geschikt zijn, dan leent onze taal er zich oogenblikkelijk toe. 't Ligt niet aan de schaatsen, dat vele rijders niet vlug vooruitkomen, maar aan de rijders. En 't ligt niet aan de taal, als een mensch nooit een woordspeling maakt, maar dat ligt aan dien mensch. Misschien zijn, in 't algemeen, de Franschen meer begaafd met dat spe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lend vernuft, dan de Nederlanders; maar van de taal der Nederlanders moet gij afblijven, want die kan het niet helpen. Ik heb gezegd. Moge ik maar waarlijk iets hebben gezegd. Over één ding mag ik mij verheugen: ik heb uit het hoofd gesproken, en dat is althans bij één lid van ons congres, welk het voorlezen van opstellen verboden wilde zien, eene hoofdzaak. Ik hoop, dat ik daarmeê aan den anderen kant de heeren Altorffer niet tegen mij ingenomen heb, wier stempel in het Latijn deze woordspeling geeft, dat de vruchten juist tusschen de bladeren zitten. (Inter folia fructus.) Toch zal men moeten toestemmen, dat vruchten gegeven kunnen worden zonder de bladeren er bij, gelijk men ook bladeren kan geven, waarin geen vrucht is te vinden. Maar, ik verlaat nu de tribune, mij verlatende op uwe welwillendheid, doch juist daarom het uur der sluiting niet willende verlaten. Ook zou, als ik te lang bleef spreken, de geachte heer die hier voorzit, mij door eene terechtwijzing toonen, dat een waar voorzitter een echt voorstander van regel en orde is. Vaartwel, Mijne heeren! ook al keert gij over land naar uw woning, en grieft mij niet met tot elkander te zeggen: ‘waarom heeft men hem toegelaten?’ ‘Wat? men had hem juist toe moeten laten; want wat er uit kwam, was niet veel waard.’ Bij de toejuichingen der vergadering, geloofde de heer voorzitter nog in 't bijzonder de zijne te moeten voegen, terwijl de heer N. Beets de opmerking maakte, dat het niet het Nederlandsch volk is, welk de Nederlandsche taal beschuldigt, niet geschikt te wezen voor het maken van woordspelingen: die beschuldiging komt van de - letterkundigen en... zij slagen den bal mis. Nu was de beurt aan professor. G. Ph. F. Groshans, van Rotterdam, om te spreken over Coenraed Droste (1643-1734). De redenaar was echter afwezig. Derhalve werd het woord verleend aan den heer J.H. de Stoppelaar, van Middelburg, die lezing gaf van een opstel over Willem van Hillegaertsberg, Meeus van Dordt, Dierik van Beverwijk, Jan van Diest, Pieter van der Minnen, Willem van Leiden, Floris van der Goude en andere vertegenwoordigers van de Middel-Nederlandsche dichtkunst, te Middelburg, 1365-1415. Dan vergastte de eerw. heer dr. H.J.A. Schaepman, van Rijsenburg, de vergadering op het volgende fraaie gedicht, getiteld: Neêrlands taal: Voorbij zijn de dagen van glorie en glans,
De Leeuw is geen koningsleeuw meer,
Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans,
Maar ze beurt haar in engere sfeer;
Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee
Door de Ruyters en Trompen gevoerd,
Onze vloot ligt daar rustig en veilig ter reê,
Door de kabels der onmacht gesnoerd.
Onze roem is voorbij, onze glorie verging;
In de schaal weegt ons Holland zoo licht;
Och, wij traden terug uit den machtigen kring;
Waar eens Holland Euroop had gericht;
Maar klinkt onze stem dan niet langer langs de aard
In den dreunenden klank van 't metaal;
Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard:
Wij hebben der Vaderen taal!
Wij hebben de taal, die, monarchen ten trots,
Voor 't bestaan van ons volk heeft gepleit,
Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots,
Onzen naam, onze faam heeft verbreid!
Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord
Den roem van den Leeuw heeft gebracht
En getuigenis gaf in het krachtige woord
Van zijn eerlijke mannelijke kracht.
Ja, wij hebben die taal en wij houden die taal
Als het best wat de voortijd ons gaf;
En wat ook de vreemdling al spottende smaal',
Wij staan haar nan spotters niet af! -
Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht,
Geef zich lucht in ons Nederlandsch woord,
Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht,
Spreekt de taal onzer moeder weêr voort!
O, blijve die taal dan het pand onzer eer,
Als onze eer zoo vlekloos bewaard -
Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neêr,
Dan blijft onze glorie gespaard! -
Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan,
Wat ook valle voor 't eerlooze staal,
Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan,
Want de ziel van het volk is de taal!
Deze voordracht werd op de warmste wijze toegejuicht. Thans kwam in behandeling het voorstel: door toedoen van Belgische leden, op elk congres verslag uit te brengen, aangaande het gebruik van de Nederlandsche taal in België. De heer Odilon Perier heeft voorgesteld, door het xiie congres den wensch te doen uitspreken, de bezwaren die in de rechtspleging in België bestaan, voor zooveel betreft het gebruik der Nederlandsche taal, zooveel mogelijk te zien wegnemen, en van dezen wensch kennis te gegeven aan den Belgischen minister van justitie, den heer de Lantsheere, aan wiens Vlaamschgezindheid de heer Perier, in zijne toelichtende redevoering, lof toezwaait en onder andere aanstipt, dat de genoemde minister, in vergaderingen welke de kiezing voorafgingen, waarbij hij tot volksvertegenwoordiger werd benoemd, zijne staatkundige geloofsbelijdenis afgelegd heeft in de Nederlandsche taal, waarvan de heer de Lantsheere, als advocaat, zich ook meermalen heeft bediend voor rechterlijke pleidooien. Spreker doet opmerken, dat, waar hij in de vorige zitting gesproken heeft van het Belgische staatsbestuur, hij met die uitdrukking verstaan heeft het ministerie te bedoelen. Het voorstel omtrent het uitbrengen van verslag aangaande het gebruik der Nederlandsche taal in België en het voorstel van den heer Perier worden zonder tegenkanting aangenomen. Nu werd overgegaan tot het mededeelen van voorstellen, in de afdeelingen gedaan. Eerste afdeeling. 1o om Snellaerts nagedachtenis te vereeuwigen, eene beurs te stichten, waaruit een Zuid-Nederlander aan eene Noord-Nederlandsche hoogeschool zou kunnen studeren. Aangenomen, met bekrachtiging van de door de afdeeling gedane keuzen, voor de samensielling der commissie van uitvoering (zie blz. 147). 2o voorstel van den heer P. Alberdingk-Thym, een of meer exemplaren van het verslag van het congres aan hem te doen toekomen, ten einde die te zenden aan personen in Duitschland van wien het bekend is, dat zij wezenlijk belang stellen in de Nederlandsche taal en letterkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verwonderde meer dan een lid, hoe eene zaak, zoo eenvoudig als deze, het onderwerp van een ‘voorstel’ geworden was en nog wel van een voorstel in algemeene vergadering te behandelen, daar ieder een, tegen geringen prijs, zich exemplaren der verslagzittingen van de congressen aanschaffen kan, om er vervolgens naar goeddunken mee te handelen. De inzichten van den voorsteller waren voorzeker allerbest en volkomen de hulde waardig, er door den heer Beets, voorzitter van de eerste afdeeling, aan gebracht; maar... het voorstel had geen voorstel mogen worden. Intusschen werd de vergadering er door den hoogleeraar Vreede tegen gewaarschuwd, als tegen een slag van Trojaansch paard: de spreker duchtte, dat de aanneming van het voorstel, wellicht zou kunnen leiden tot het brengen van Duitsche elementen in de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen, iets wat hem minder gewenscht voorkwam. De congressen moeten van zuiver Nederlandschen aard blijven. De heer M. Van Lee vroeg, evenals de heer Vreede, dat aan het voorstel geen gevolg zou worden gegeven, doch niet om dezelfde redenen. Hij verklaarde er prijs aan te hechten, dat onze letterkunde ook in Duitschland gekend en gewaardeerd werd en voegde er bij, niet zoo vooringenomen tegen de Duitsche natie te wezen, als de heer Vreede scheen te zijn; maar hij vond de veronderstelling vernederend, dat de Duitsche letterkundigen niet zouden vernemen wat op het congres verhandeld werd, indien de heer Alberdingk-Thijm zich de moeite niet gaf, hun exemplaren van de zittingverslagen te sturen, Holland is toch geen China, door eenen muur van de beschaafde wereld afgescheiden. De heeren Beets en Alberdingk-Thijm verdedigen het voorstel, waaraan men verhoudingen geeft, die het inderdaad niet bezit. De meeste Duitsche schrijvers zijn slecht bekend met de Nederlandsche letterkunde, het is wenschelijk hun daaromtrent nader in te lichten, de zittingverslagen van het congres kunnen daartoe medewerken: dit zijn de eenige bewegredenen, welke tot het indienen des voorstels hebben aangezet. De heer Heremans heeft geen bezwaar tegen het zenden van exemplaren der handelingen van het congres aan Duitsche letterkundigen, want hij denkt, dat het voor de Nederlandsche letterkunde slechts bevorderlijk kan zijn, hare voortbrengselen in Duitschland te doen kennen, hoezeer wij ook wenschen, in staatkundige aangelegenheden, buiten allen vreemden invloed te blijven. De heer Laurillard is het niet eens met den heer Van Lee, dat in het voorstel van den heer Alberdingk-Thijm iets vernederends zou liggen; hij acht het zelfs zeer aanneemlijk, mits het gewijzigd worde in dezen zin, dat de exemplaren zullen opgezonden worden door het bestuur van 't congres zelve, met welke wijziging de achtbare voorsteller verklaarde genoegen te nemen. Hoogleeraar Vreede bracht nog eenige bedenkingen in het midden, als vervolg op wat reeds door hem gezegd werd en ten antwoorde aan de verdedigers van het voorstel. Sommige bedenkingen van den redenaar gaven aanleiding tot eene vrij levendige woordenwisseling, tusschen hem, den heer voorzitter en de heeren Van der Cruyssen en Scherpenseel. Intusschen was het voorstel van den heer Alberdingk-Thym, gewijzigd door den heer Laurillard, aangenomen, toen de heer de Lantsheer verklaarde, in zijne hoedanigheid als bestuurlid van het congres, dat het bestuur geene adressen van Duitsche letterkundigen bezat en zich dus moeielijk in staat zou bevinden, om exemplaren van de zittingverslagen, overeenkomstig het aangenomen voorstel, op te zenden. Hij stelde derhalve voor, geene exemplaren naar Duitschland te zenden; de belangstellenden kunnen die des verkiezende koopen. De vergadering kwam op hare eerste beslissing terug en nam het voorstel van den heer de Lantsheer aan, waarmede deze storm in een glas water eindigde. Als voorzitter van de eerste afdeeling was door den heer Beets nedergelegd eene bijdrage van een (afwezigen) ingeschreven spreker, den heer N.B. Donkersloot, over De onjuistheid in het gebruik van anthropologische termen. Wij denken, dit stuk in de handelingen van het congres te zullen aantreffen. Overeenkomstig de voorstellen, in de tweede afdeeling gedaan, werd door de vergadering goedkeuring verleend op de benoeming der commissiën voor het onderzoeken van het voorstel betreffende Van Loon en Van Mieris (zie blz. 156) en het behartigen van het besluit van het xie congres, rakende het onderwijs in de Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten (zie blz. 156). De commissie voor deze laatste aangelegenheid is bevoegdheid gelaten om zich buiten de aangeduide, nog twee of drie andere heeren toe te voegen. Overeenkomstig het gevoelen van de regelingscommissie en het voorstel van den heer voorzitter, werd het opgeworpen punt betreffende de munteenheid, buiten verdere behandeling gelaten. Van wege de derde afdeeling, waren aan de algemeene vergadering geene voorstellen in te dienen. Door de heeren W. Rogghé, Hofdijk en P. Fredericq, werden eenige uitleggingen gegeven, omtrent punten, in de afdeeling behandeld en namelijk de belangen van het tooneelverbond. Overeenkomstig een voorstel van den heer Fredericq, spreekt de vergadering den wensch uit, dat het Nederlandsch tooneelverbond meer ondersteuning moge vinden. De heer Max. Rooses bekomt het woord voor de toelichting van zijn voorstel, strekkende om pogingen aan te wenden, ten einde bij de drukpers meer steun voor de Vlaamsche zaak te vinden en het port van de dagbladen tusschen België en Holland te verminderen. Spreker wenschste vooral bij de Hollandsche bladen meer belangstelling voor de Vlaamsche zaak aan te treffen. Zoowel van die bladen als van de Belgische zou hij verlangen, dat zij de Vlaamsche taalbeweging ondersteunden, buiten en boven de belangen der gewone staatspartijen. De Belgische dagbladpers zou een ruimer deel van hare kolommen behooren in te ruimen aan de berichten uit Noord-Nederland. Ten besluite zegt spreker te gelooven, dat de gedachtenwisseling tusschen Noord en Zuid veel bevorderd zou worden, door eene vermindering van het port van gedrukte stukken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer van Eck zou het weinig doelmatig achten, de hulp der dagbladen in te roepen, overeenkomstig het voorstel van den heer Rooses en wat betreft het port der gedrukte stukken, het Nederlandsche staatsbestuur moet zich natuurlijk houden aan de internationale regeling, aangaande het postverkeer. Na nog eenige woordenwisseling tusschen de heeren Rooses, Fredericq en de Lantsheer wordt het voorstel van den eerstgenoemde aangenomen, in dezen zin, dat het congres den wensch betuigt a pogingen te zien aanwenden om de belangstelling der Noord- en Zuid-Nederlandsche bladen in de Vlaamsche zaak te bevorderen, b het port van de dagbladen, uit Holland naar België en uit België naar Holland te verzenden te zien verminderen. Hiermede waren de eigenlijke werkzaamheden van het congres afgeloopen. Er bleef nog slechts over te bepalen, waar het xiiie congres zou gehouden worden. De heer Van Driessche stelde voor, te Brussel; hij herinnerde, dat in die stad, sedert 21 jaren, geen Nederlandsch congres meer gehouden was en zegde, dat het ook de wensch van het gemeentebestuur der Belgische hoofdstad was, het xiiie congres daar te zien plaats hebben. De leden mogen rekenen op een gul en luisterlijk onthaal. De heer voorzitter deelde aan de vergadering mede, dat de heer Leopold de Wael, burgemeester van Antwerpen, hem, eenige uren geleden, bij telegram had verzocht, de stad Antwerpen aan te bevelen, voor het houden van het xiiie congres, in 1873. De heeren J. de Geyter en Heremans kozen partij voor het Vlaamsche en Holland zoo toegenegen Antwerpen, waar in 1873 de eerste Vlaamsche schouwburg, in België door een gemeentebestuur gebouwd, zal ingehuldigd en tevens eene driejarige tentoonstelling van schoone kunsten zal gehouden worden. Naar aanleiding van de inhuldiging des nieuwen schouwburgs, zal de zaak van het Nederlandsch tooneelverbond gunstig kunnen behandeld worden. De sprekers wezen op Brussels Fransch karakter en de eerste herinnerde aan de woorden door den heer burgemeester Anspach destijds uitgesproken en volgens welke er te Brussel geene Vlamingen meer zouden zijn. De heer Soetbrood Piccard vreest, dat er in 1873, voor een taal- en letterkundig congres te veel beweging te Brussel zal zijn, uit hoofde van de internationale schutterswedstrijden, waarop de heer Van Driessche antwoordt, dat hij niet weet, of zulke wedstrijden in 1873 zullen plaats hebben, doch al ware dit zoo, van eene hartelijke ontvangst mogen de congresleden zich in Brussel verzekert houden. De heer Perier zou wenschen, dat het xiiie congres kon gehouden worden in eene Vlaamsche stad van derden of vierden rang (in Dendermonde?) maar ten aanzien van het voorstel van den heer Van Driessche en het verzoek des burgemeesters van Antwerpen, begrijpt hij, dat er tusschen Brussel en Antwerpen moet gekozen worden. Hij verklaart zich ten gunste der Scheldestad, in welker gemeenteraad de Vlaamsche taal volkomen hersteld werd in hare rechten. De heeren L. Jottrand en Scherpenseel zouden, voor het xiiie congres, aan Brussel de voorkeur willen geven; de eerstgenoemde zegt, dat noch het schepencollege, noch de gemeenteraad der hoofdstad Waalsch- of Franschgezind zijn, en de heer Scherpenseel doet uitkomen, dat het onrechtvaardig zou zijn te beweren, dat de Brusselsche bevolking verfranscht is; van het houden van het congres in de Belgische hoofdstad, verwacht hij veel goeds, voor de zaak die wij verdedigen. De heer Van Driessche beweert, dat men het gezegde over de vlamingen van Brussel, den heere Anspach toegeschreven, verkeerd heeft uitgelegd en hij stelt zich borg voor de goede bedoelingen van het Brusselsch gemeentebestuur, waartegen de heer Heremans nog eenige bedenkingen aanvoert. Naast ons hoorden wij den wensch uitspreken, den heer Van Driessche zijnen invloed bij het stadsbestuur van Brussel te zien aanwenden, om op de aanwijzende platen, de namen der straten te zien stellen in de twee talen. Wij brengen langs dezen weg, den uitgedrukten wensch ter kennis van den achtbaren professor. De beraadslagingen zijn gesloten en er wordt gestemd over de vraag: waar zal het xiiie congres plaats hebben: 91 leden verklaarden zich voor Antwerpen, 58 voor Brussel; de anderen hielden zich buiten stemming. De heer ten Brink stelde voor, de stad Brussel en de sprekers ten gunste van die stad te bedanken en de heer de Geyter, na voor de gedane keuze dank te hebben gesproken, deed het voorstel, ook den dank van het congres aan den heer Anspach, burgemeester van Brussel, te betuigen. Deze beide voorstellen werden aangenomen. Het voorstel van dr. van Helten, om de volgende congressen in de laatste week van Augustus te houden, werd overgelaten aan de regelingscommissie van het xiiie congres. Met de uitvoering van de genomene beslissingen wordt gelast de regelingscommissie van het xiie congres. De heer J. Van Beers stelt zich als de tolk der vergadering, om den heer de Jonge van Ellemeet een woord van warmen dank toe te spreken, voor de uitmuntende en beleidvolle wijze waarop hij het voorzitterschap der congreszittingen heeft waargenomen. Hij heeft met der daad bewezen, gelijk wij het toch wel verwachtten, dat de moeielijke taak van voorzitter, aan geene betere handen dan de zijne kon toevertrouwd wezen. Eene bijzondere hulde moet gebracht worden aan des achtbaren voorzitters onpartijdigheid en welwillendheid. Hij heeft inderdaad recht, op ons aller dankaarheid. (Toejuichingen.) De heer voorzitter zegde zich getroffen over de welwillendheid, die de vergadering hem betoonde, ofschoon zij wel had kunnen merken, dat hij, in meerdere gevallen, zich niet volkomen berekend voor zijne taak had getoond; hij betuigde vervolgens zijnen dank aan de aanzienlijke vrouwenschaar, die het congres met hare tegenwoordigheid had vereerd; hij dankte ook voor de medewerking, welke hij had genoten van de regelingscommissie en vooral van den heer secretaris de Stoppelaar. Hij hoopte, dat het xiiie congres het tegenwoordige en de vorige congressen zou evenaren, ja, zoo mogelijk overtreffen. Daarna verklaarde hij het xiie congres gesloten. (Langdurige toejuichingen.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-II]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De daverende toejuichingen kwamen nogmaals aantoonen, hoe hoogelijk ingenomen de congresleden met hunnen voorzitter waren geweest, die ook van het publiek blijken van onverdeelde hoogschatting ontving. De regelingscommissie der algemeene vergaderingen en der afdeelingen was samengesteld uit de heeren dr. F.P.J. Sibmacher-Zijnen, J.J.L. Luti, K.R. Pekelharing, B.A. Verhey, F. Nagtglas, P.D. Koning, mr. P. Roetert Tak, J.C. Altorffer en mr. J. Ermerins. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Feestmaal.In het Schuttershof waren de congresleden ten half zes vereenigd aan eenen feestdisch, tusschen welks aanzitters wij opmerkten: de heeren baron van Lijnden, commissaris des konings in Zeeland, B. Vrambout, gouverneur van West-Vlaanderen, mr. H. Vollenhoven en D. Delcroix, afgevaardigden der Nederlandsche en Belgische staatsbesturen, Hendrik Conscience, de twee Vlaamsche puikschilders Ad. Dillens en H. Bource, L. Jottrand, oud voorzitter der grievencommissie, Xav. A. Gheijsens, oud dd. burgemeester van Antwerpen enz. De dischgenooten waren een paar honderd in getal. De heer de Jonge van Ellemeet heette den aanwezigen welkom bij den disch en zegde te verwachten, dat de tafelwetten van Jacob Cats, die op Zeeuwschen bodem werd geboren, bij dit feestmaal toepasselijk zouden gemaakt worden. Eene der tafelwetten van Jacob Cats schrijft voor, nooit eenen maaltijd te beginnen, zonder met een dankbaar hart Hem te gedenken, van wien alle goede gaven komen. Geen rechtgeaard Nederlander, zoo vervolgde de heer de Jonge van Ellemeet, zal dezen plicht vergeten; wij allen zullen hem betrachten. Wij geven hier de spijskaart van den disch: Schilpadsoep. Over de spijzen zullen wij zwijgen, en dat aan het nagerecht de toasten niet ontbraken, zal wel niet behoeven gezegd te worden. De heer de Jonge van Ellemeet stelde twee heildronken in: aan de beide vorsten, Leopold II en Willem III, en aan het Vaderland, aan België en Nederland. De heer D. Delcroix nam hierop het woord, om den heer voorzitter te danken voor de warme hulde door hem aan koning Leopold gebracht en verklaarde, in naam van het Belgische staatsbestuur en van de aanwezige Belgen, dat zij zich gulhartig aansloten bij de hulde, gebracht aan koning Willem III, den vorst van het broederland. Hij drukte er op, dat Noord- en Zuid-Nederlanders een gemeenschappelijk vadererf te bewaren hebben, hunne vaderlandsche taal en vaderlandsche zeden. In België teruggekeerd, zullen al de Zuid-Nederlanders zich herinneren, dat zij hier als broeders zijn ontvangen, en volmondig durfde hij verzekeren, dat zij in waarheid broeders zijn en broeders willen blijven; hij eindigde met een dronk te brengen aan het Nederlandsche volk. De heer voorzitter stelde eenen dronk in, ter eere van Middelburgs wakkeren burgemeester, den heer Schorer, eerevoorzitter van het congres; hij herdacht de diensten, door hem bewezen bij de inrichting der congresfeesten, en de trouwe en hoogst welwillende medewerking, die de regelingscommissie steeds bij hem aangetroffen had. Deze toast vond bij de aanwezigen een allerhartelijkst onthaal. De heer Vollenhoven, na op het nut en het verheven doel der congressen gewezen te hebben, en de hoop te hebben uitgedrukt dat zij voortdurend zoo goed mogen blijven slagen als tot hiertoe het geval is geweest, onder steeds nauwere toehaling van den broederband tusschen Noord en Zuid, dronk op de gezondheid en het bestendig welvaren van den hooggeeerden voorzitter, den heer de Jonge van Ellemeet. Aan de toejuichigen, die op dezen toast volgden, scheen geen einde te zullen komen. De heer voorzitter dronk op het welzijn der eereleden van het congres, waartusschen hij zich gelukkig achtte te kunnen noemen de heeren Vrambout en baron van Lijnden. De heer Schorer dankte in eene fraaie rede, voor de eer, hem aan dezen feestdisch bewezen, welke eer hij geloofde dat meer in het bijzonder diende overgebracht te worden op de stad welke hij als burgemeester vertegenwoordigde, weshalve hij ook dankte namens Middelburg. Uit de Middelburgsche courant nemen wij de volgende opgaaf van den beknopten inhoud der toespraak van den heer Schorer over: Spreker stelde voor, dat thans alle Middelburgsche congresleden wederkeerig hulde zouden brengen aan Zuid-Nederland; hij wees op de kracht van een echten vriendschapsband, die ons in staat stelt om, al zijn wij klein, onze onafhankelijkheid ongeschonden te bewaren; hij verzekerde dat Middelburg trotsch was op de eer der samenkomst van dit congres in haar midden; met vele kundige mannen op taal- en letterkundig gebied, die wij vroeger slechts uit hunne werken kenden, hebben wij nu persoonlijk kennis gemaakt en vriendschapsbanden aangeknoopt; niet licht zullen de indrukken dier kennismaking verloren gaan, en die vroeger slechts eene plaats op onze schrijftafel hadden, hebben thans ook eene plaats in ons hart. Hij eindigde met te zeggen: laat ons allen, als herinnering aan dit congres, blijven zorgen, dat geene vreemde smetten de Nederlandsche taal en, in de Nederlandsche taal, het Nederlandsche volk ontsieren. (Aanhoudende toejuichingen.) De heer Delcroix wijdde een toast aan de gansche bevolking der gastvrije hoofdstad van Zeeland. De heer baron van Lijnden stelde voor, de gezondheid van zijnen Vlaamschen collega, den heer Vrambout, te drinken. De gouverneur van West-Vlaanderen betuigde zijnen dank voor de eer, welke hem hier wedervoer en herhaalde, dat hij zijne benoeming als eerelid van het congres op zeer hoogen prijs had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesteld. Hij betuigde zijne beste wenschen voor den toenemenden bloei van de Nederlandsche taal en letterkunde. De heer Van Beers stelde eenen dronk in aan de regelingscommissie en voornamelijk aan den heer secretaris de Stoppelaar. Te dezer gelegenheid herdacht hij, in eene hartelijke, doordrongene taal, de zoo bij uitstek gulle en prachtige ontvangst, die het vriendelijke Middelburg den congresleden bereid had. Sedert tal van jaren woonde spreker de Nederlandsche congressen bij en in gemoede verklaarde hij, dat, tusschen alle, het congres te Middelburg de kroon zou spannen, om de broederlijke gevoelens, door de ingezetenen aan de congresleden betoond en om de talrijke en schoone feesten, naar aanleiding van het congres, door de burgerij gegeven. Professor Vreede bracht eenen toast aan den verdienstelijken ondervoorzitter van de regelingscommissie en van het congres, den heer F. Lantsheer. De heer Hendrik Conscience stelde voor, op het behoud van den gemeenschappelijken Nederlandschen stam te drinken. Dezen toast liet hij voorafgaan van eene kernige rede, waarin hij den reuzenstrijd der vaderen, hun heldenmoed, hunne standvastigheid en hunne trouw afmaalde met woorden, die aller harten en aller hoofden in vuur brachten. Hij schetste in eene verhevene taal het doel van de Vlaamsche beweging, wierp een terugblik op wat reeds door haar werd tot stand gebracht, somde de voornaamste door haar behaalde zegepralen op en deed beknoptelijk zijne verwachtingen voor de toekomst kennen. Bij het eindigen dezer wegslepende redevoering brak een donder van toejuichingen los en werd de gevierde spreker van verschillende zijden hartelijk geluk gewenscht. De heer G.N. de Stoppelaar dronk op allen, die hem in zijne taak als secretaris behulpzaam waren geweest. De heer F. Lantsheer aan Hendrik Conscience. De staatsraad C.H.B. Boot zegde, dat hij den te recht toegejuichten toast op het gastvrij Middelburg, zoo even uitgebracht op den wakkeren burgemeester dier gemeente, wenschte uit te breiden door te drinken op de provincie Zeeland. Hij herinnerde, hoe Zeeland, nauw verbonden met Holland en West-Friesland, meermalen met deze gewesten ten tijde onzer voormalige republiek der vereenigde Nederlanden, een overwegenden en heilzamen invloed op den gang der zaken uitoefende - hoe daartoe bijdroegen helden als de Ruijter en de Evertsen, wier daden reeds op de eerste scholen aan de jeugd bekend worden, maar ook staatslieden, als de Boreels, om niet van Jacob Cats te spreken, en geleerden als Bijnkershoek, op wien hij dichtregelen van O.Z. van Haren aanhaalde. Zeeland (zeide hij verder) voert in zijn wapenschild het luctor et emergo. Hij had nog gisteren, zaken betreffende de calamiteuse polders behandelende, gedacht aan het eerste deel dier spreuk, aan den worstelstrijd tegen de woede der golven; doch heden, per spoortrein Middelburg bereikt hebbende, had hij gedacht aan het tweede deel der zinspreuk; en met het oog op de stellige schoone toekomst der haven van Vlissingen, roept hij uit: ‘Emerges, Zeelandia, et salva eris!’ (Luide toejuichingen.) Daarna werden nog toasten ingesteld Door den heer Laurillard op den bloei van 't volksonderwijs; Door den heer Van Eck aan de heeren Bachiene en Boot; Door den heer Bachiene op den voorspoed en de ontwikkeling van Zeeland. Omtrent 10 ure liep het feestmaal af, nadat de heer voorzitter nogmaals zijne wenschen had uitgedrukt, voor het welslagen van het volgende taal- en letterkundig congres in de stad Antwerpen. Gaarne voldoen wij aan het ons uitgedrukt verlangen, om ook in dit tijdschrift het volgende dichtstukje op te nemen, welk in het congresblad verscheen en dat door den schrijver, den heer mr. A.F. Sifflé, zou voorgedragen zijn geworden op den feestmaaltijd, indien niet eene ernstige ziekte hem plotseling ware komen beletten het congres bij te wonen: Welkom, taal- en letterminnaars,
In dit midden hier vereend,
Waar zijn reeds gesloopte Burgwal
Naam en wapen aan ontleent!
Uit de beide Nederlanden,
Zijt gij hier te zaam gevloeid,
Daar dezelfde zucht bij allen
Hier het hart verheft, ontgloeit.
Hier in deze heilge hallen,
Scheiden staats- noch godsdiensttwist
Vrije mannen van elkander,
Wat hier buiten zij beslist.
Hier verrijst voor ons de tempel
Van het onverganklijk schoon,
Zit weetgierigheid ten zetel
En spant broedermin de kroon.
Dàarom was, en zij, en blijve
Van deez' taal- en letterkring
Steeds de nooit te wraken leuze:
Vriendschap en verbroedering!
Na den feestdisch, gingen de meeste gasten op de fraai beplante en sierlijk verlichte wandelplaats het Molenwater genaamd, het concert bijwonen, welk daar gegeven werd door het muziekcorps der veld-artillerie uit Arnhem, onder de bekwame leiding van den heer A. Grund. Wij geven hier het programma van dit concert, welk duizende hoorders had uitgelokt, waartusschen wij eene groote menigte Zeeuwsche buitenlieden in hunne eigenaardige kleederdracht opmerkten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-IV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten elf ure werden de feestlijkheden op waardige wijze besloten door een van de beste geslaagde vuurwerken, die wij ooit zagen afsteken. Het was geleverd door den heer J.F. Hendrickx, van Antwerpen, en ving aan met de opstijging van eenen luchtbal, die de landskleuren voerde en Bengaalsch vuur van zich gaf. Een vuurwerk beschrijven is moeielijk; daarom bepalen wij ons bij de eenvoudige opneming van 't programma, ja, het program ma van het vuurwerk, welk de zeer voorkomende inrichtigscommissie had laten drukken en uitdeelen. Wij nemen letterlijk over: Programma der voornaamste stukken. Toen de rook van den laatsten vuurpijl in het prachtig duister van den heerlijken nacht was verzwonden, verlieten wij ietwat somber gestemd de plaats waar de vroolijk joelende menigte uiteenging. Wij dachten aan het nakend uur van scheiden en 't was ons in Middelburg zóó goed en zóó aangenaam, wij hadden zooveel genoten in het drietal verloopen dagen, wij gevoelden ons zoo geheel te huis waar wij waren, dat wij niet zonder een zeker hartzeer aan het oogenblik der afreis konden denken. Waarom, zoo morden wij, duren de schoone dingen niet langer!... Wij gelooven hier te moeten vermelden, dat het inrichten en ordenen van de concerten, verlichtingen, enz. op het Molen-water, de markt en elders, geschied zijn door de zorgen van de heeren W. Appel, G. Knol, P.D. Koning, C. Krijger en J.J. Worrell, hiertoe aangesteld door het bestuur der vereeniging Uit het volk - voor het volk. Grooten lof verdienden deze heeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijdag, 6 September.Dezen dag zou een rijtoer gehouden worden, waarvan allen, die er deel aan namen, nog lang een aangenaam aandenken zullen bewaren. Omstreeks 10 ure 's morgens voerden een dozijn dusgenaamde tentwagens een honderdtal congresleden, te dezen einde bijeengekomen op het Abdijplein, naar de kleine stad Veere. Hier werden, aan het in 1475 gebouwde fraaie stadhuis, de congresleden opgewacht door de gemeenteoverheden en door eene talrijke menigte. Langs weerskanten van den met de nationale kleuren der beide landen versierden stoep van het stadhuis, was de schooljeugd der twee geslachten geschaard. De heer burgemeester Snijder had naast zich den hierachter afgebeelden grooten zilveren vergulden beker staan. De achtbare magistraat heette de bezoekers welkom in hartelijke en gespierde taal; Veere, zegde hij, was niet meer de bloeiende, luisterrijke handelplaats van vroeger; maar zij was toch nog de woonplaats van eene vaderlandslievende en gulle bevolking, die ook den broederen uit het Zuiden de meest vriendschappelijke gevoelens toedroeg. Onder het wijzen op den zilveren beker, zegde de heer burgemeester, dat dit kostbaar stuk in 1551 door den markgraaf Maximiliaan van Burgondië aan Veere geschonken was, op voorwaarde, dat de gemeente het nimmer vervreemden en bij alle plechtigheden gebruiken zou. Eene plechtige gelegenheid noemde de redenaar het bezoek der congresleden en hij stelde hun voor, naar oud vaderlijk gebruik, den met wijn gevulden beker te laten rondgaan van mond tot mond, al mocht zoo iets ook minder strooken met onze hedendaagsche gewoonten. Meer dan een ander, zou de op deze wijze genotene teug een vriendenteug zijn, uit ganscher hart de welvaart en den bloei van Nederland gewijd. Na de toejuichingen die de rede van den welsprekenden burgervader onthaalden, sprak de heer Désiré Delcroix dank voor de gulhartige ontvangst en vooral voor de zoo vleiende en vaderlandslievende woorden aan de Zuid-Nederlanders gericht. Hij drukte er op, dat sinds eeuwen Vlaamsch België en vooral Vlaanderen in broederlijk verkeer met Zeeland heeft geleefd, dat wij ons dus in Zeeland niet als vreemdelingen maar wel als broeders beschouwden en wel als broeders die voor dezelfde grondbeginselen hadden geleden en gestreden. Gij, heer burgemeester, zeide spreker, hebt ons gewezen op den vroegeren roem en de vroegere grootheid dezer stad, maar wanneer ik daar de jeugd uwer scholen voor ons zie geschaard, heb ik de innige overtuiging, dat het opkomende geslacht den bloei en den luister dezer aloude gemeente zal weten op te beuren, en dat is ook de hartelijke wensch van al de aanwezige Zuid-Nederlanders. Herleve Veere! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen het ‘leve Veere!’ uitgeklonken had, nam de heer Jan ten Brink het woord en zeide: ‘Geacht hoofd der gemeente Veere! Achtbare heeren wethouders en leden van den gemeenteraad! Ingezetenen van Veere! Eene herinnering uit onze oude Nederlandsche lettergeschiedenis komt mij op dit oogenblik voor den geest. 't Was in den aanvang der xviie eeuw (1622), dat eene der uitstekendste Hollandsche vrouwen, Anna Roemers, oudste dochter van den luimigen poëet Roemer Visscher, de stad Middelburg en het eiland Walcheren bezocht. De hartelijke ontvangst welke haar van alle Zeeuwsche vrienden en autoriteiten te beurt viel, bezielde haar tot heusche en dankbare poëzie, welke, met een aantal gelegenheidsstukjens bijeenverzameld, het leven gaf aan den bundel: “De Zeeuwsche Nachtegaal.” Wellicht zal later de een of ander der hier aanwezige congresleden uit Zuid en Noord het voorbeeld onzer geestige kunstenaresse volgen en de dichtpen ter hand nemen om voor de Zeeuwsche gastvrijheid in gulden regelen te danken. Vergunt mij echter reeds aanstonds een eenvoudig woord in proza te spreken, bij het hartelijk welkom, dat de stad Veere ons toebrengt. De verrassing ons hier bereid vordert een onmiddellijk en dankbaar antwoord. Weest verzekerd, dat zoo het ons ook niet allen moge gegeven zijn, uwe Zeeuwsche gastvrijheid als dichters te loven, gij toch in ons aller hart een duurzaam aandenken hebt achtergelaten door uwe zeldzame hartelijkheid, door uwen verkwikkelijken broederlijken zin. Leve de stad Veere! Leve de burgemeester en alle ingezetenen!’ Daarna ging de volle beker rond, aan- en omgedragen op eenen schotel, door eenen beambte der plaatselijke politie. Onderwijl hief een koor van heeren en vrouwen achtereenvolgens de Brabançonne, Wij leven vrij en Wien Neerlands bloed aan. Het Nederlandsche volkslied werd door al de aanwezigen met ongedekten hoofde bijgestemd. Ter loops eenige bijzonderheden omtrent Veere's stadsbeker, die in 1867 naar de Parijsche wereldtentoonstelling gezonden en er een eermetaal waardig gekeurd werd. Hij is 22 duim hoog; het Pallasbeeldje rust met de rechterhand op het stedewapen, met de linker op eene speer. Op de binnenzijde van het deksel prijkt het wapen van Maximiliaan van Burgondië in smalt. Op den rand des bekers herinnert een Latijnsch opschrift, dat, den 15n September 1545, Maximiliaan, graaf van Buren, ondanks de pogingen der vijanden, met zijn leger over den Rijn trok en zich bij de keizerlijke veldmacht aansloot. Deze overtocht is op het deksel afgebeeld, benevens de gevangneming van den hertog van Saksen. Wij geven hier het voormelde opschrift en den tekst van de akte van begiftiging: ‘XV. SEPTeMB. M.D. XLvI. MaXiMIL. CoMES A BVREN INVITIS HOsTiB. TraIECTO RhENO CaeSAReIS CaSTrIS SVAS CoMIVNGIT COPIAS. Maximiliaan van Bourgoigne, Ridder van de Orde van den Gulden Vlieze; Here van Beveren, van der Vere, van Vlissingen, Brouwershaven, Duvelandt, Tournehem etc. etc. Admiraal en Kapitein-Generaal van der Zee Stadthouder van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt, en Utreght: Doen te weten dat, omme die goede affectie die wy dragende zyn tot onze Stadt en Gemeente van der Vere, hebben wy dezelve Stadt gegonnen en gegeven, gonnen en geven en transporteren nu jegenwoordiglyk in effecte, en met kragte van dezen onzen tegenwoordigen Brief in regten vryen Eigendomme, alzulken Vergulden Kop met een Deksel als ons gekomen is by Testament van onzen lieven en beminden Neve en Medebroeder van der Ordene van den Gulden Vlieze, Here Maximiliaan van Egmond, den Graven van Buren, zaliger Memorien, daar ook zyne Wapenen opstaan; op welken Kop staat gewrogt de vangingen van den Hartoge van Saxen in Duitschlandt; mits Conditie dat wy alleen daar aan reserveren het gebruik ons leven langk gedurende en anders niet. Ordinerende mits dezen, en willende dat de Executeurs van Onzen Sterfhuize terstondt na onzen doodt den zelven Vergulden Kop leveren in handen van de Burgemeesters, die als dan Burgemeesters van der Vere zyn zullen; die daar op zullen doen graveren onze Wapene, en dien bewaren ter liefde en Memorie van ons tot een eeuwige Gedenkenisse op ter Stadhuis van den Vere, binnen der Stede Kiste, den welke zy bezigen zullen als tydt en stonde wezen zal; zonder dit tot eeniger tydt te mogen verkopen, verzetten of belasten in geender manieren, in wat zaken dat de Stadt zoude mogen bekommert of belast wezen niet uitgesteken, op de verbeurte van den zelven Kop, die in zulken geval weder komen zal aan onzen regter Erfgenamen. Gegeven op onzen Huize van Zandenburg, onder onzen Name en Zegel van Wapene, op Lichtmissen avondt Anno XVc. Een en Vyftig a Nativitate. M.V. Bourgoingne.’ Van Veere ging de tocht naar Oostkapelle, waar de voorzitter van het congres, op zijn prachtig buitengoed Overduin, de congresleden op een lunch had genoodigd. De hoofsche gastheer, bijgestaan door zijne zonen en de freules zijne dochters, zorgde in eigen persoon dat het den genoodigden aan niets ontbrak en ieder bekwam wat hij wenschte. Na afloop van den uitgelezen maaltijd deden de gasten eene wandeling op het uitgestrekte goed, een van de schoonste bijzondere eigendommen die wij ooit hebben betreden. De heer de Jonge van Ellemeet ontsloot ons bij deze gelegenheid het dusgenaamde Museum Catsianum, een gebouw waarin hoogst zorgvuldig bewaard worden exemplaren van de eerste drukken der werken van Jacob Cats en van de daarin voorkomende platen, handschriften van den beroemden dichter, oorspronkelijke teekeningen van Van der Ven, die op zoo keurige wijze den dichter met zijne teekenpen ten dienste stond, verschillende papieren, perkamenten, enz., uit het tijdvak van Cats en op hem of zijne werken betrekking hebbende. In het Museum Catsianum zagen wij ook... het keukenboekje der dienstmeid van Jacob Cats. Men weet, dat de heer de Jonge van Ellemeet een uitmuntend verzorgden catalogus van zijn weergaloos museum uitgegeven heeft. Daar de oplaag ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel uitgeput is, is de heer de Jonge op eene tweede uitgaaf van zijn werk bedacht. Met leedwezen ontrukten de meeste aanwezigen zich aan het beschouwen der kunstschatten, welke de achtbare gastheer zich een genoegen stelde hun te toonen, maar het uur der scheiding was op handen. Er moest gedacht worden aan het vertrek. Wij keerden terug naar de oranjerie en schaarden ons allen rond den heer de Jonge van Ellemeet, terwijl Hendrik Conscience het woord nam, om in den naam van de Zuid-Nederlandsche congresleden eene hartelijke afscheidsrede uit te spreken. De gevierde schrijver drukte zich uit in de hem zoo eigene gevoelvolle en krachtige taal. Hij dankte den heer de Jonge van Ellemeet om de onuitputtelijke welwillendheid en de welgemeende vriendschap, die hij niet opgehouden had jegens den congresleden aan den dag te leggen; hij dankte hem, om de voorkomendheid, den aanwezigen betoond van den dag hunner aankomst af, tot nu het uur van vertrekken ging slagen; ondanks zijne hooge jaren, had de edele voorzitter zich inderdaad onvermoeibaar getoond, had hij zich als ware het vermenigvuldigd, ten gelieve van Middelburgs gasten. De spreker gaf zijne hooge ingenomenheid te kennen - en wèl was hij de tolk van allen - met het bezoek, dat ons vergund was geweest aan deze schoone streek van het eiland Walcheren te brengen. Hoe genoeglijk was aan allen dit uitstapje niet geweest en welke belangstelling had niet de bezichtiging van Overduins wetenschappelijk museum bij ons allen opgewekt! Het gedenkteeken, door dit museum gesticht aan den Zeeuwschen dichter, die gekend en genoemd wordt waar men Neerlands taal leest en spreekt, zal de naam van de Jonge van Ellemeet nevens dien van Cats bij de nakomelingschap doen voortleven. God heeft edele gevoelens in het hart van zekere uitverkorenen doen ontstaan, en ieder moet bekennen, dat de fortuin hier nuttig en tevens vruchtbaar is geplaatst. De redenaar sprak de verwachting uit, dat 's vaders edele gevoelens voor het nuttige en schoone bij zijne kinderen zullen voortleven. Het genoegen, hier gesmaakt, is onvergetelijk. De eerste dag was schoon, de tweede overschoon, de derde heerlijk, maar de vierde is overheerlijk. Zeer geroerd dankte de heer de Jonge van Ellemeet den spreker, in eenige diepgevoelde woorden, waarna de beroemde Nicolaas Beets de volgende dichtregelen voordroeg:
In de Oranjerie van Overduin, 6 September 1872.
Dat de Overduinsche bloemhof bloei,
Zijn boomgaard rijke vrucht doe plukken,
Het kunsttrezoor er overvloei
Van altijd nieuwe meesterstukken,
Zijn Eigenaar aan 't zilvren haar
Op 't hoofd zoo ongebogen
Nog lang den gloed van 't leven paar,
Dat tintelt in zijn oogen.
Dat aan zijn zij zijn Gade prijk',
Hem 't levenspad blijv' tooien,
Zijn Dochteren, aan gaven rijk,
't Met bloemen overstrooien,
Zijn zoons den naam van zijn geslacht
Met nieuwen luister kronen,
Door 't zwaard, den tabberd en de kracht
Der kunst in 't rijk der tonen.
Bij zoo veel keurigs, zoo veel schats,
Als reeds zijn hand en vlijt vergaarde,
Verhoog nog steeds ‘iets nieuws van Cats’
Van zijn verzameling de waarde;
Cats' hooge leeftijd, blijde moed
En hoop op 't beter leven,
Meer waard dan al des werelds goed,
Zij rijklijk hem gegeven!
Een dankbre ‘Afdeelings-president’
Wenscht dit den ‘Algemeenen’
En al wat ademt hieromtrent
Moet in dien wensch vereenen.
‘Lang en gelukkig leef de man,’
Roepe ieder duizend malen,
‘Die ons zoo goed regeeren kan,
En ons zoo gul onthalen!’
Het overstelpte den waardigen gastheer zichtbaar, zoovele gulle betuigingen van hoogschatting en dankbaarheid te ontvangen, waarbij zich nog voegen kwam een met algemeene instemming aangenomen voorstel van den heer Odilon Perier, aan de familie de Jonge een album met de portretten van al de congresleden aan te bieden. Eenige oogenblikken later, waren de tentwagens weder beklommen en reden wij af naar Domburg. Onderweg werd halt gehouden aan het kasteel Westhoven, een der oudste gebouwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Walcheren, en dat, volgens ons werd verzekerd, zou aangelegd wezen door de Tempeliers; later werd het door de abten der abdij van Middelburg als zomerverblijf gebruikt; onder andere vorsten, zouden de prelaten er geherbergd hebben, hertog Filips van Oostenrijk en keizer Karel V. Omtrent het einde der vorige eeuw was het de woning van den gekenden kunstbeschermer, J.A. Van de Perre, heer van Nieuwerve, wiens naam menigmaal in de geschiedenis van Zeeland voorkomt. Volgens het schijnt, zou deze kunstminnaar een in de nabijheid gelegen eigendom in gebruik gegeven hebben aan den beroemden Van der Palm. Wy bezochten de hovingen van het kasteel, thans behoorende aan den heer jhr. mr. J.P. Boddaert, die ons, in de prachtige lanen, wachtende was met gade en kind. Ten 6 ure 's avonds gebruikten wij het noenmaal in het badhotel te Domburg, waar de muziek der Middelburgsche schutterij ons met eene serenade vereerde. Van de veelvuldige toasten, gedurende dezen maaltijd ingesteld, bepalen wij ons bij de vermelding van dengene, aan de aanwezige dames gebracht, en waarop de echtgenoote van den heer burgemeester van Middelburg in eene zeer sierlijke taal antwoordde. Ten 8 1/2 ure woonden wij, in den hove de Edele Handboog, een door de confrerie St.-Sebastiaan ingericht en door de muziek der veld-artillerie uit Arnhem gespeeld concert bij, welk opgevolgd werd van een puik dansfeest, in dezelfde maatschappij, dat tot 5 ure 's morgens voortduurde en waar een allerbeste toon en de aangenaamste gezelligheid heerschten. In het fraaie gezelschap ontbrak het niet aan schoone vrouwen. Het zij tot Zeelands eer gezegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zaterdag, 7 September.Omtrent 9 ure 's morgens, troffen de congresleden aan de standplaats van den ijzeren-weg, te Middelburg, hun wakkeren voorzitter, den heer de Jonge van Ellemeet, den onvermoeibaren secretaris, den heer de Stoppelaar, en andere leden der regelings-commissie aan. Een laatste, hartelijk dankbaar afscheid werd hier genomen en weldra reed de trein af, onder de luid herhaalde kreten: ‘Leve Zeeland! Leve Middelburg!’ De post bracht ons van den heer J.C. Altorffer, den dichter van het Welkom (bladz. 135), het volgende dichterlijk Vaarwel, welk wij hier opnemen ten besluite van ons overzicht van het congres: Een afscheidsgroet, uit vol gemoed,
Zij thans u opgedragen,
Nu gij naar huis en haardsteê spoedt
En 't scheidsuur is geslagen!
Éen doel bracht allen hier te zaâm:
Het was een grootsche, schoone naam...
Neen, meer! een heilig teeken:
Het was de zoete Moedertaal,
De taal, die we allen spreken,
Een schat, door strijd en zegepraal,
Dien we in den boezem kweeken!
De taal, die, tolk van vreugde en smart,
Zoo dierbaar is aan ieder hart
Dat Neêrland blijft beminnen,
Eens, in het Noord, schier óok versmoord
Door Frankrijk's dwingelanden,
Maar nog in vollen luister gloort,
In Holland's lustwaranden.
Onze afscheidsgroet, hij klinke zoet,
Schoon al te snel, in de ooren
Der mannen, kundig, kloek en vroed,
Wier taal ons mocht bekoren;
Der mannen, hoog in naam en faam
Als riddren zonder vrees of blaam,
Die uit hun rijke schatten
Van kunst en kennis, overdaad
Van paarlen deden spatten!
Die, vreemden, bleken vriend te zijn,
Niet slechts in kunstkoor, op festijn,
Maar ook in 't huislijk leven,
Als echte teelt van Dietschen stam,
Die uit éen bron zijn oorsprong nam,
Éen is in doen en streven.
Vaart allen wel! - En waar ge gaat,
Op eigen grond, naar verre beemden,
Bij taalverwanten of bij vreemden,
Maakt steeds op onze erkentnis staat!
Het plekje gronds dat wij bewonen
Erlang' herinring in uw hart!
De spreuk waarop we ons fier betoonen,
En die steeds eeuwen heeft getart
Bij wisseling van staat en zeden,
Moge u gebleken zijn nóg Heden
Geen woord van hollen klank te zijn;
Maar waarheid, eenvoud, zonder schijn.
Dan hoorden we in uw afscheidswoorden,
Zoowel van 't Zuid als die van 't Noorden.
Dat gij 't aloud: Goed Zeeuwsch, goed rond,
In Middelburg, op Walchren vond.
Sedert het congres gehouden werd, liet de heer J.C. Altorffer een werkje verschijnen, getiteld: ‘Op Overduin,’ herinneringen van een congreslid aan den zesden September 1872; hij was zoo vriendelijk, er ons een exemplaar van te schenken. Wij betuigen hem hier om zijne heuschheid en om het genoegen welk ons de lezing van zijn boekje heeft verschaft, onzen welgemeenden, hartelijken dank. Vele aanteekeningen over Middelburg en omstreken leggen wij tot nadere benuttiging ter zijde; wij hopen nog meermalen op deze stad en hare letterkundige en wetenschappelijke kringen terug te komen. Te Middelburg bij de heeren J.C. en W. Altorffer, is het prospectus verschenen der Handelingen van het xiie Nederlandsch taal- en letterkundig congres, aldaar gehouden op 2, 3 en 4 September 1872. Het uitvoerig en met zorg door den secretaris, mr. G.N. de Stoppelaar, samengesteld verslag der werk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162-VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamheden, zal een kloek boekdeel in gr. 8o formaat uitmaken en weldra het licht zien. Inteekeningsprijs: voor Nederland 3 1/2 gl., voor België 7 fr. D.V.S. |
|