De werkende standen in Engeland.
Er is in Europa geen land, waar de kanker der armoede tusschen de werkende standen dieper wortel geschoten heeft, dan in Engeland. Hoe groot ook de bedrijvigheid der Engelsche fabrieken zij en hoe aanzienlijk de uitvoer van Engelsche waar naar alle markten der wereld moge wezen, er is, in Engeland meer dan elders, volk te veel; waar men één werkman noodig heeft, vindt men er zes die zich als om strijd voor het verdienen eener daghuur aanbieden. Daardoor, en ook ten gevolge van de felle concurrentie die er tusschen de fabrieken en de ambachten in hetzelfde vak bestaat, zijn de loonen niet toereikend, om de werklieden te veroorloven, op min of meer dragelijke wijze in hun onderhoud en in dat van hunne vrouw en kinderen te voorzien. Hierbij voegt zich nog de omstandigheid, dat, in de de Engelsche steden, de
plaatsnede van ed. vermorcken.
levensmiddelen en de huishuren betrekkelijk veel duurder zijn, dan in de groote steden van het Europesche vasteland.
De werkende stand in Londen en in de andere Engelsche zee- en fabrieksteden is ook zeer verdorven, waarschijnlijk ten gevolge van de harde wederwaardigheden, waarmede hij te kampen heeft, om in zijn onderhoud te voorzien. De verbeestende dronkenschap is, zoowel voor vrouwen als voor mannen, de noodlottige bron, waarin millioenen ongelukkigen van de beide geslachten den troost der verdooving zoeken en een langzamen zelfmoord vinden.
In Londen alleen, wonen meer dan een half millioen arme menschen in dompige gangen, in achterhuizen, op zolders, of, gelijk de ellendige vrouw, hier afgebeeld met haar kind, in ongezonde, ziltige kelders. Te Liverpool, Engelands grootste koopstad na Londen, zijn meer dan 20,000 werklieden gehuisvest in kelders; 60,000 anderen wonen in gangen en stegen van de ongezondste soort.
In de fabrieksteden is de toestand der werklieden nog slechter dan in de zeehavens. In de fabrieksteden ook, en namelijk te Manchester, wonen duizende huisgezinnen onder den grond, in groote en kleine kelders. In die holen, vindt men arme, onderkomene menschelijke wezens, die met twee en drie op wat stroo of een hoopke vodden slapen. Van de 1000 kinderen, die te Manchester uit behoeftige ouders geboren worden, sterven er 570, eer zij hun vijfde jaar bereikt hebben. In dezelfde stad, worden jaarlijks meer dan 4000 arme kinderen in de gasthuizen geboren. Manchesters armste kartier voert den naam van Engelenwei (Angel-Meadow), maar 't is eene echte duivelenwei. Van op de zolders tot in de voor- en achterkelders, zijn de huizen er volgepropt met menschen, die meest allen tot den laagsten trap der ellende afgedaald en ook tot de uiterste ondeugd vervallen zijn. Een ooggetuige, die eene der woningen van de Engelenwei bezocht, geeft hieromtrent de volgende inlichtingen: ‘Wij daalden af in eenen kelder, zegt hij, die tien of elf voet lang en zes of zeven voet breed was. Wij bespeurden er geen ander licht dan het zwakke schijnsel van eenige op den haard brandende kolen. Wij raakten het welfsel met onze hoofden. Rond het vuur zaten gehurkt of op schabellekens of lagen tegen den grond, ten minste een dozijn mannen, vrouwen en kinderen. De hitte en de geuren waren onuitstaanbaar. Daar deze kelder niet toegankelijk was voor het publiek, kon de politie geene waakzaamheid uitoefenen over de personen, welke er zich in bevonden, en die hier allen onder malkander sliepen op de plaveien of op hoopen vodden, schavelingen en stroo. Bedden waren er niet te zien. In dezen kelder kwam een achterkelder uit, die bestrooid was met klompen steenkolen en spaanderen, welke laatste moesten dienen voor het maken van phosphorstekskens. In de hoeken van dien achterkelder, op wat schaafkrullen en eenige handvollen hooi, lagen twee
meisjes in een vasten slaap. Wij bezochten nog eene andere dergelijke woning. De voorkelder was de weerga van den reeds afgeschilderde; achterin waren nog drie dooreenloopende kelders, echte grafkuilen, waarin geen straal licht kwam. Bij het schijnsel eener kaars, kon men het nat op de zwarte zweetende muren bespeuren. In eenen hoek, lag een man op eene handvol stroo; naast hem, sliep een kalf. Op een anderen stroohoop lag een smoordronken ouderling. De volgende kelder was bewoond door twee kinderen en eenen man; zij sliepen alle drie. In eene soort van hol, zes voet lang en twee voet breed, uitgegraven tegen den muur, vonden wij eenen grijsaard slapen, op eene bussel bedorven stroo. Volgens ons werd verhaald, had men hem daar ingenomen, uit medelijden, om hem niet onder den blauwen hemel te laten vernachten.’
De omstandigheden van den werkenden stand zijn nagenoeg