week naar Cambridge terugkeerden? Kunt ge mij zeggen, hoe lang dit geleden is?
Letticia hadde deze vraag zonder talmen kunnen beantwoorden - zij hadde kunnen zeggen, hoeveel weken, hoeveel dagen, zelfs hoeveel uren er sedert dien verloopen waren - aangezien elk dezer, lang als jaren haar toegeschenen had, - maar zij deed het niet. Zij zweeg een oogenblik, als om haar geheugen te raadplegen en sprak: ‘Het is wellicht twee maanden geleden, indien ik mij niet bedrieg.’
- Twee maanden! Eilaas, eilaas!
Traagzaam en zich geweld aandoende om voor de eerste maal te gewagen van iets, welk zoo zwaar haar op het hart drukte, dat geheel haar gestel er door van aandoening geschokt werd, vroeg zij: - ‘Denkt ge, vader, dat er aan die arme jonge heeren eenig kwaad kunne overkomen?’
- Ik smeek God, dat het zoo niet zij! Letticia, herinnert gij u, wat onze arme Willie - ik kan mij het woord graaf niet gemeen maken - ons zegde, over de groote genegenheid der koningin jegens hen? hoe hij weldra als een groote heer aan Edinburgh wonen, en zijn broeder zijne studiën te St-Andreas eindigen zou; slechts Patrick merkte hierop aan, dat hij liever naar Cambridge, bij zijnen ouden leermeester, terugkeeren zou. De brave jongen! Herinnert gij u dit, Letticia?
- Ja wel, vader. Ach, waarlijk, de arme Letticia herinnerde zich alles.
- Welnu, mijn kind, wij hoeven dan voor hen niet te vreezen. Zij zijn twee jongelingen van hoogen stand, en mogelijk leiden zij thans een vroolijk leven, en vergeten ondertusschen hunne oude vrienden; maar zij zullen tijdig en in veiligheid hier terugkeeren.
Dit zeggende, plaatste de oude leeraar zich in zijnen zetel met hooge rugleuning, en viel vol genoegen in slaap. Zijne dochter vervolgde haar werk, tot wanneer al de papieren gerangschikt waren, en het reeds te donker geworden was, om iets te onderscheiden; zij sloot de oogen dicht en mijmerde.
Hare gedachten echter, mochten niet met den naam van liefdegedachten bestempeld worden, zooals die, waarin gij u, jonge meisjes, dikwijls verdiept, wanneer ge droomt van ergens eenen beminde, aan uwe voeten nederknield, of aan uwe zijde met u voortwandelende en gij u bemind gevoelt, en gij in deze liefde u verheugt. Dergelijke droomerijen neen, beheerschten Letticia's verbeelding niet. Hare liefde - indien dit gevoel wel liefde heeten mocht, want zij zelf dierf het dezen naam niet geven - was onbemerkt in haar hart geslopen; onder den dekmantel van het medelijden, van eerbied en genegenheid had, het diepe wortelen in haren boezem geschoten; en in weerwil het geene bloemen voortbracht, was zijn bestaan onafscheidbaar van het leven haars harten geworden. Nimmer was het haar gebeurd, zich af te vragen: ‘of zij beminde,’ of ‘bemind werd,’ maar geheel haar wezen stortte zich in dat gedacht uit, golf achter golf, zooals een stroom ongevoelig zijne wateren naar eene enkele bedding voortrolt, en geheel de overige landstreek droog laat.
Letticia zat in droevige gedachten, de menigte weken te overdenken van ijdel wachten naar hem, die maar niet kwam. Hoe eerst de uren met spoed voorbijvlogen, gedragen op de vleugelen eener rustelooze vroolijkheid; hoe zij hoopvol zich te slapen legde, en 's morgens hoopvol weder ontwaakte, en hoe zij, kalm glimlachende, zich zelve toefluisterde: ‘Morgen - Morgen!’ Hoe zij later deze woorden gebruikte als een dagelijksche balsem, om hare vrees en smart, die zij niet kon in slaap wiegen, een weinig te lenigen; hoe zij eindelijk dezelve als uitzinnig, den ganschen dag uitriep, niet omdat zij er nog eenig geloof aan hechtte, maar als een roep vol wanhoop, die moest beantwoord worden. En echter, hij werd niet beantwoord; en de stilte rondom haar, was tot zulk een staat van duisternis en droefheid aangegroeid, dat alle verdere worsteling er door verlamd werd - en haar zelfs geene kracht genoeg overbleef om nog eenige vrees te koesteren.
In het begin had zij veel vrees uitgestaan. De jonge graaf William, die zoo bloedrijk, zoo stoutmoedig was, kon mogelijk zich laten bedriegen hebben. 's Konings schijnbare hartelijkheid was misschien maar eene mom om te beter de eenige overblijfselen van het geslacht der Ruthvens, te kunnen verdelgen. Het vreesaanjagend verhaal der samenzwering van Gowrie bleef haar standvastig in het geheugen; 's nachts, in hare droomen, dacht zij dikwijls, de bloedige bijl voor hare oogen te zien zweven, en de twee zoo schoone en jeugdige hoofden, op de hoogte van Tolbooth te zien afhouwen. Nevens deze meende zij somtijds nog een ander hoofd te zien. Afzichtelijk! Zij erkende het onmiddellijk - met zijne bleeke, kinderlijke wangen - en gedachtvol voorhoofd. In dergelijke omstandigheden ontwaakte zij bevende en weenende; en voor hare bedsponde op de knieën vallende, bad zij God, dat, waar ook hij zich bevinden mocht - of het haar al dan niet gegund zoude zijn hem nog wel ooit te mogen aanschouwen of niet, - Hij steeds een wakend oog op hem houden mocht en zich harer ontfermen.
Een andermaal dacht zij hem in vollen voorspoed te zien, geëerd en veilig onder den ouden roem des geslachts der Ruthvens, - en, zooals haar vader gezeid had, zich zijner oude vrienden niet meer geheugende. Welnu, wat recht bezat zij, om hiertegen te morren? Zij deed dit dan ook niet - tenzij wanneer somtijds, ondanks haren wil, die ikzuchtige klacht der menschelijke teederheid in haar hart oprees: - ‘Eilaas, gij leeft in voorspoed, en ik - ik sterf van gebrek!’ Maar onmiddellijk antwoordde haar geweten: ‘hij weet noch ziet het, bij gevolg doet hij u geen ongelijk.’
Nog eens was de nacht aangebroken. Letticia had reeds leeren wenschen naar de droevige bewusteloosheid die de slaap haar aanbracht - naar die geringe gemoedsrust en korte vergetelheid die elken ontmoedigenden dag opvolgde. ‘Is het nog geen tijd om ons ter rust te begeven, vader?’ vroeg zij dikwijls, lang voor het gewoone uur en zij was zoo vergenoegd van naar haar slaapvertrek te mogen gaan, er de licht-