De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGeschillen van Lier met Antwerpen en Brussel.Ga naar voetnoot(1)De geschillen van Lier met Antwerpen en Brussel behooren tot eene reeks feiten, die eenen volledigen ommekeer aanduiden in den inwendigen toestand van Brabant. Tijdens de xiiie en xive eeuwen heerschte steeds de beste verstandhouding tusschen de Brabantsche steden. Was het vaderland in gevaar of de vrijheid bedreigd, dan vereenigden zich allen in een plechtig verbond, en de eendracht van groot en klein beschermde aller rechten. Die toestand onderging in de xve eeuw eene grondige verandering. De vier hoofdsteden, Brussel, Antwerpen, Leuven en 's-Hertogenbosch, de twee eerste vooral, hadden eene ontzaglijke ontwikkeling genomen. Steunend op hare rijke en machtige burgerij, zagen zij met minachting op de kleine of smalle steden neder, en schepten er behagen in aan deze laatste hunne overmacht te doen voelen. De twisten van stad tot stad ontstonden, de smalle steden zochten bescherming bij den souverein, en de Burgondische hertogen maakten van die verdeeldheden gebruik, om hunne macht te vergrooten en de vrijheden in te korten, wat onmogelijk ware geweest, hadde men de oude eendracht behouden en de oude verbonden gehandhaafd. | |
[pagina 117]
| |
Die strijd der smalle steden tegen de aanmatigingen der hoofdsteden bevat eene belangrijke bladzijde voor de geschiedenis van Brabant. Lier was, benevens Thienen, de volkrijkste der Brabantsche smalle steden; ook hield het den strijd zeer lang vol. Eerst had het te kampen met het naburige Antwerpen, dat zijn gezag steeds zocht uit te breiden. In het jaar 1400 ontstond er een eerste geschil, weshalve te Antwerpen, op St-Catharinadag, werd afgekondigd, dat niemand eenen Lierenaar mocht herbergen, hanteeren of voedsel geven. Die geweldige maatregel bleef echter niet lang behouden; het geschil was reeds in 1402 bijgelegd, daar de Lierenaars in dit jaar hunne lakenhalle te Antwerpen openden. Kort daarop volgden moeilijkheden over het rechtsgebied. Op 11 September 1419, had het Liersch magistraat zich verbonden, niemand ter dood te brengen, dan op advies van den schout van Antwerpen, blijvende de schepenen van Lier rechters in zaken van minder belang.Ga naar voetnoot(1) Die bereidwilligheid gaf tot andere eischen aanleiding, en welhaast lag men weder met Antwerpen overhoop, nopens het uitleveren van verdachten aan Leuven. De Liersche schepenen hadden een geding, hangende tusschen Michaël Van der Haegen en Joannes Wagemans, eenen Leuvenaar, verzonden naar de schepenbank van Leuven. Antwerpen kwam tegen die beslissing op, bewerende, dat men zijne rechten krenkte, door eene zaak buiten het markgraafschap te verzenden. Vandaar een rechtsgeding, dat de Liersche schepenen verloren. Zij werden veroordeeld tot het betalen van 22 gouden Rijders en het stellen van een venster in de nieuwe Minderbroederskerk te Antwerpen (1451). Het volgende jaar, wendde Lier eene poging aan, om zijne vrijheid te herwinnen; doch eene nieuwe veroordeeling tot eene boete van 12 andere Rijders en het stellen van een tweede raam bij de Minderbroeders, ontnam voor althans den lust tot verderen wederstand. In 1469 brachten de Antwerpenaars het nog verder. Een beestenkoopman, Jan Ameloo, werd ter markt van Lier bestolen door Cornelis van Pantgate. De dader, aangehouden, bekende het feit, maar beriep zich op zijne hoedanigheid van poorter van Antwerpen. Dit was voldoende om de Antwerpenaars tot geweldenarijen aan te sporen. De onderschout, met volk naar Lier gezonden, haalde met geweld den dief uit de gevangenis en voerde hem naar Antwerpen. Daar werd hij vrijgesproken. Doch Karel-de-Stoute deed zijn gezag gelden, en verzond den dief met zijne rechters en den Antwerpschen schout, naar het parlement van Mechelen, dat in December 1474 een vonnis gaf, waarbij de vraag in schadevergoeding van Jan Ameloo wel van de hand werd gewezen, doch de Antwerpsche schepenen in een deel der kosten werden verwezenGa naar voetnoot(2). Met Brussel bepaalde het zich niet bij rechtsgedingen: tweemaal dreigde een ware oorlog tusschen Lier en Brussel uit te barsten, en verwachtte men zich aan een beleg der Brusselaars. Vooreerst in 1405. Eenige Brusselaars hadden, door hun onzedelijk gedrag, te Lier eenen volksoploop verwekt. Onze schepenen vertrokken naar Brussel, om voldoening te vragen; doch, verre van gehoor te vinden, werden zij met verwijtingen en bedreigingen onthaald, zoodanig dat zij bevreesd de stad verlieten, en naar Lier vluchtten, er de tijding medebrengende, dat men eenen aanval der Brusselaars te duchten had. Aanstonds kwam Jan van Immerseele naar Lier, bood aan het magistraat zijne hulp, belovende met de burgers te strijden en te sterven. Toebereidsels werden gemaakt voor eenen dapperen tegenstand, 5300 stukken geschutijzers aangekocht, het noodig buskruit door meester Geert, den donderbusmaker, geleverd, 24000 stukken door hem en Hannekijn den boogmaker, geijzerd, en 12000 bogen door Hendrik LesscheGa naar voetnoot(1). De Brusselaars maakten zich van hunnen kant strijdvaardig; doch men gelukte er in, de twee steden te verzoenen, en den vrede te herstellen. De tweede maal, in 1427, nam de zaak een nog erger aanzien, en geheel het hertogdom geraakte, door het geschil der Brusselaars en Lierenaars, in onrust. Ziehier te welker oorzake. Bij het vernieuwen der Liersche wet, op St-Jansmisse van het jaar 1427, werd zekere Pieter van Aken, gezegd van Paesschen, poorter van Brussel, als schepen aangesteld. Reeds vroeger maakte Van Paesschen deel van het Liersch magistraat, namelijk in 1418, 1420 en 1423. Had hij, in 1427, aan zijne ambtgenooten mishaagd, of de burgerij misnoegd; althans bij zijne nieuwe aanstelling wierp men tegen hem op, dat hij een Brusselaar en geen poorter van Lier was, en dus onbekwaam om te Lier schepen te zijn. Steunend op hunne privilegiën, weigerden de Lierenaars den vreemdeling verder als lid van het magistraat te ontvangen, en verkregen, op 9 Juni 1428, eene verklaring van den hertog, dat niemand schepen mocht worden, zonder de poorterij te bezitten. Die akte, alhoewel door de voorname edelen onderteekend, werd door de Staten niet erkend. Zij behielden Van Paesschen in zijne bediening, en zonden den graaf van Coversan, den kanselier, de heeren van Rotselaer en Witthem en de secretarissen der drie hoofdsteden naar Lier, om den vreemdeling als schepen aan te stellen. De Liersche burgers, op de markt vereenigd, weigerden de afgevaardigden te ontvangen, overlaadden hen met verwijtingen en bedreigingen, en het oproer ging zoo verre. dat de drie secretarissen en Van Paesschen door de vlucht hun leven moesten redden. Aanstonds namen de hoofdsteden maatregelen, om dien hoon, hun door eene smalle stad aangedaan, te wreken. | |
[pagina 118]
| |
Op 20 Juni 1428, sloten Brussel, Antwerpen en Leuven een verbond tegen Lier, bevalen al de Lierenaars op hun grondgebied aan te houden, eischten van den hertog de uitbreiding van dien maatregel tot geheel Brabant, zoolang de wederspannige stad geene voldoening gaf en geene genade vroeg. Op 22 Juni veroordeelden zij de hardnekkigste tegenstrevers van Van Paesschen, Willem Dries en Bouden van Buten, de twee schepenen na Van Paesschen, tot eene bedevaart naar Nicosië in Cyprus, en den eersten, die het hoofd des tegenstands was, daarenboven tot eenige jaren ballingschap, terwijl de vier andere schepenen, Hendrik van der Straten, Jan van Scoenbroeck, Hendrik van Brechte en Hendrik van Cuyc, die geweigerd hadden met Van Paesschen te dienen, van alle openbare ambten vervallen werden verklaard. Wat kon Lier tegen de drie hoofdsteden doen? De hertog was onmachtig om het te beschermen, en de hoofdsteden dreigden hem allen dienst te weigeren, indien hij Lier dorst ondersteunen. Van iedereen verlaten, moesten de Lierenaars toegeven, en deden hunne akte van soumissie, op 7 Januari 1428. De beslissing der hoofdsteden volgde spoedig. Op 2 Februari eischten zij, dat Lier, de kiesbaarheid van de poorters der hoofdsteden erkennen, en alle privilegiën, waar dit recht in betwijfeld werd, afgeven zou. Tien of twintig van de aanvoerders des opstands moesten gestraft worden, en de stad 600 voet geschilderde ramen leveren: 200 voor een venster in St-Pieters te Leuven, 200, aan Ster-Goele te Brussel, en 200, aan O-L.-Vrouwekerk te Antwerpen. Pieter Van Paesschen moest zijn ambt zonder eenig letsel kunnen uitoefenen, en op 11 April verklaarde Lier, dat Brussel in het bezit zoude blijven van al zijne voorrechten, zoolang het contraire niet gebleken wasGa naar voetnoot(1). Pieter Van Paesschen bleef schepen en werd later, namelijk in 1431, nog hernoemd, terwijl zijne tegenstrevers van het schependom verwijderd bleven. Anton Bergmann. |
|