en wierp zich, niet weenende maar bleek en koud als een marmeren beeld, aan den hals haars vaders.
‘Komt de dood u nog altijd zoo afschrikkelijk voor, arm kind?’ vroeg Irenoeus zacht. ‘Neen, vrees niet, Moesa; wanneer zij zal komen, zal de God uws vaders en de uwe u de noodige kracht verleenen. Zijn er reeds eenige onzer broederen omgebracht, Stratonicia?’ vervolgde hij, geheel gelaten.
‘Ik heb ze ontmoet met Leontius en met Balleus en zijne vrouw Placina, en uit de renbaan droeg men den grijzen priester weg die in het forum nevens u stond - ten minste zijn...’ Stratonicia kon den volzin niet eindigen, want eene zenuwachtige huivering liep over geheel haar lichaam. Maar geene enkele spier trilde op het ernstige gelaat van den ouden christen. ‘Zij wachten tot het einde, alvorens om Irenoeus den hoofdman te zenden,’ zegde hij grimlachende en zonder eenige vrees; ‘zij denken dat deze oude ledematen schoon spel zullen leveren aan de wreede tijgers; maar ik vrees niets, Stratonicia. Troost uwe moeder, voegde hij er stiller bij; ‘weldra zal zij buiten u niemand meer bezitten.’
Maar Stratonicia wierp zich op den vloer voor zijne voeten neder, en schreeuwde dat het gevang dreunde onder de schelle tonen van gewetensknaging en wanhoop.
‘Vader - vader, dood mij met uwe vervloeking, maar spreek zoo zacht niet tegen mij. Ik - ik alleen heb uw ongeluk bewerkt. Ik verried mijne zuster en vermoordde u. Och, Irenoeus! - ik durf u niet langer vader noemen - veracht mij - dood mij - laat mij voor uwe voeten sterven.’
Irenoeus trok zijne kleederen uit hare handen los, en wendde zich van haar af, als van eene vergiftige slang. Maar Moesa aanzag hare zuster en in hare blikken kon men noch gramschap noch afkeer lezen: wel droefheid en medelijden. En waarlijk, het was aandoenlijk, dat trotsche hoofd, tot in het stof vernederd te zien - die lange glimmende lokken, verward en losgerukt te zien fladderen in de zinnelooze bewegingen van haren doodelijken angst.
‘Stratonicia,’ zegde Moesa, ‘ik heb u altijd bemind - nooit deed ik u eenig kwaad, mijne zuster. Waarom dan hebt gij dit gedaan?’
‘Omdat ge mij de vreugd van mijn hart ontnomen hebt - mijn eenig genoegen in deze wereld; omdat uwe vervloekte schoonheid mij Cleomenes ontstolen heeft. En ik beminde hem, - duizendmaal meer dan gij hem bemindet! Gij, die zelfs geen greintje wierook wildet branden, om u te redden en hem gelukkig te maken, terwijl ik vader, moeder, zuster, ja mijne eigene ziel voor Cleomenes opgeofferd heb! Welke liefde, de uwe of de mijne, was de grootste?’
Bevende van schrik, trok Moesa zich achteruit voor de onstuimige woorden en gebaarden, die Domitilla zelve uit hare bezwijming riepen. Maar de verzwakte geest der vrouw van Irenoeus, kon niet goed begrijpen wat er plaats greep; zij nam haar kind in de armen en zat geduldig Moesa's zachte haren glad te strijken, en zag haar in de oogen met eene droomachtige onbewustheid, die in deze omstandigheden een wezenlijk geluk mocht genoemd worden.
Ondertusschen sprak Irenoeus op strengen toon tot de steeds geknielde Stratonicia: ‘Sta op, vrouw!’
De trotsche geest van het Grieksche meisje werd door deze woorden geknakt; zij stond recht, ootmoedig en stilzwijgend als een kind. ‘Belede ik hetzelfde geloof als gij, ongelukkige,’ zei Irenoeus, ‘ik zou u vervloeken: maar de christenen doen dit niet. Het ware slecht, voor iemand die weldra voor het aanschijn des Almogenden gaat verschijnen, kwaad met kwaad te loonen. Daarom, dat uw eigen geweten u straffe!’
Op dit oogenblik en in weerwil de dikte der muren van het gevang, drongen de juichkreten der menigte tot de veroordeelden door. Wanneer de klanken het oor van Stratonicia bereikten, schenen zij haar bijna tot zinneloosheid te vervoeren.
‘Och, vader, - zuster, - vergeving!’ Schreeuwde zij. ‘Verlaat mij niet met uw bloed op mijn hoofd geladen! Vergeving!... Vergeving!’
‘Ik vergeef u, arme ongelukkige,’ antwoordde Irenoeus. ‘Uwe daad heeft Moesa en mij eene heerlijke kroon gegeven, terwijl gij zelf er alles bij verloren hebt.’
Moesa boog zich over hare zuster en drukte op haar voorhoofd den kus des vredes.
‘Ik ook, ik vergeef u, Stratonicia,’ zegde zij. ‘Weldra zal ik u niet meer doen lijden; zijne liefde was mij zoet,’ en 's meisjes stem trilde van aandoening; ‘maar wanneer ik niet meer zijn zal, zal er niemand u van Cleomenes kunnen scheiden.’
‘En laat ons nu met vrede - gij, die ik zoo lang dochter noemde,’ sprak Irenoeus. ‘Verlaat ons, opdat wij ons tot den dood dien gij veroorzaakt hebt, kunnen bereiden.’
Hij leidde Moesa van haar weg; Stratonicia sprong achteruit en ging in den versten hoek der duistere cel nedervallen. Irenoeus en zijne dochter zetteden zich te zamen neder en wachtten stil en kalm de noodlottige opeisching af.
Luider en luider werden de kreten der menigte - het scheen dat zij hoe langer hoe nader kwamen, tot wanneer zij eindelijk het gevang zelf bereikt hadden. Plotseling vlogen de deuren open, en op den dorpel stond, in plaats van den ambtenaar, die het doodsvonnis kwam uitvoeren, de edele en beminde gestalte van Cleomenes den Griek, wiens gelaat schitterde van vreugd, met het glimmende haar achteruit geworpen en met de rechte hand een stuk perkament in de hoogte zwaaiende.
Het was de vermaarde vorstelijke verordening van Galerius; de christenen waren gered.
Door een plotseling besluit van staatkunde, eerder dan door een gevoel van barmhartigheid, had de nieuwe keizer algemeene vergiffenis aan zijne christene onderdanen geschonken, met vergunning om hunnen godsdienst in vrede uit te oefenen.
Uit de bedompte cel steeg er een wilde, verwarde vreugdekreet op, - het was het dankgebed tot den hemel. De vrouw hing aan den hals van haren echtgenoot - alle verschil van geloof was vergeten; tranen - tranen lekten van de ijzeren wangen van Irenoeus, toen hij zijne dochter tegen zijnen boezem drukte, in het bewustzijn dat de schaduw des doods hen niet