elken blik met twijfel en argwaan. Haar vader eveneens gedoogde weinig dat zij zich uit zijne tegenwoordigheid verwijderde, en alhoewel Cleomenes het huis, waar zijne geliefde woonde, zoowel openlijk als in 't geheim bezocht, vond hij nimmer gelegenheid haar meer dan deze weinige woorden toe te sturen die, hoewel eene martelpijn, en eene verachtelijke zonde daarstellende, echter in Moesa's ooren ruischten en door haar ingezogen werden als een zoet doch doodend vergif.
Zeer zelden verliet de dochter van Irenoeus hare woning, en nu, met hare wankelende gezondheid en afgematten geest, zocht zij slechts de eenzaamheid. Met het vallen van den avond wandelde zij soms met Stratonicia onder de oranjeboomen in den hof, tot wanneer het uur naderde dat Cleomenes hen gewoonlijk kwam bezoeken. Dan verliet de oudste zuster haar, om zich te gaan verlustigen in het geluk, in de nabijheid te zijn van hem, dien zij zoo hartstochtelijk beminde, terwijl Moesa trachtte hare gedachten van zulke ijdele en zondige dromerijen af te wenden en op de plichten en verzuchtingen van haren godsdienst te vestigen. Maar zelfs onder hare avondgebeden en lofzangen, kwam het beeld van Cleomenes, haar voor de oogen schitteren en zij weende omdat zulke aangename herinneringen eene misdaad waren.
Eenen avond, vermoeid van wachten naar den zoo geliefden tred, wierp Stratonicia haar stikwerk ter zijde en ging wederom buiten in den tuin onder de oranjeboomen. Zij zocht hare zuster niet; hare eigene ziel was te vol van smart en ijverzucht. Het was haar eene martelpijn, zich zoo dicht bij dat schoon en schuldeloos meisje te bevinden, dat gelaat te moeten aanschouwen welk door Cleomenes bemind werd, die schoone vormen en zachtmoedigheid te zien die voor hem zoo kostelijk waren. Door eene zonderlinge inspraak des gevoels, besefte Stratonicia somtijds, hoe het haar onmogelijk was, iets te haten dat hij beminde, en dan zou zij hare zuster bijna verschrikt hebben door hare hartstochtelijke liefkozingen. Maar onmiddellijk daarna, verscheen wederom die gruwelijke ijverzucht die haar hart doorknaagde, en dan zou Stratonicia verre weggevlucht zijn, om het gezicht van Moesa te ontvlieden.
Zij verborg zich in de donkerste lichtschaduw, zij zou de flikkerende starren zelven willen van voor hare blikken verwijderen hebben. In deze stemming kwam zij tot eene plaats, waar menige herinnering aan vastgehecht was. Het was een klein met mos begroeid hoekje, waar eene waterbron, die de hand eener waternimf door het groene gras geleidde, ontsprong, niet dikker dan een zilveren draad. Daar had zij, in hare eerste jeugd, menigmaal met Cleomenes te zamen gezeten, en hij had er aan de wees de taal harer vaderen geleerd, verhaald van hun geliefd Corinthe, van het heerlijke Athene, van de krijgers en wijzen der oudheid; hij had er ook de welluidende gedichten van Homerus gezongen en haar met de gevoelvolle lierzangen van Sapho bekend gemaakt, tot wanneer de begeesterde maagd zich in eene heldin herschapen dacht, in staat om aan de zijde te strijden van hem die haar toesprak, of die met vreugd zou gestorven zijn, indien het voor de liefde van Cleomenes geweest ware. Daar ook had het meisje, vol van den schrik, haar veroorzaakt door de wonde van een dier gevaarvolle slangen, die niet ongemeen zijn in de bosschen van Italië, eens hare armen rond den hals van haren jeugdigen minnaar geslagen, en was zij door hem met teedere woorden, ja zelfs met kusjes - tot bedaren gebracht geworden.
Toen Stratonicia dit alles overdacht, bracht haar geheugen haar in doodsangst; zij wilde wegvluchten, maar zij vernam omtrent de bron een stil gemurmel van stemmen, en zag tevens een wit kleed door de lucht flikkeren. Zij trad nader, - de wanhoop maakte haren stap gedruischloos - zij blikte door het loover der boomen. In het heldere licht der starren, zag zij de gebogen gestalte van Moesa; nevens haar, met eene onuitsprekelijke liefde op het gelaat geprint, stond Cleomenes. Zijne armen waren rond haar midden geslagen, hare handen lagen in beide de zijne gedrukt, en alhoewel Moesa weende, toch trok zij deze niet terug.
Stratonicia zou wellicht eenen schreeuw geslaakt hebben, ware het niet geweest, dat een smachtend gewicht haar het harte drukte; - deze gewaarwording ging over, en zij scheen thans een marmeren standbeeld gelijk. Elk woord, dat Cleomenes sprak, kwam met eene schrikkelijke duidelijkheid tot haar doorgedrongen, en zij was als gedwongen van luisteren.
‘Ik heb u alles gezeid, mijne liefste,’ zeide hij, op eenen toon van onzeggelijke zachtheid en teederheid, ‘en gij veracht mij toch niet. Och, Moesa! gij moet - ja gij moet mij beminnen.’ ‘Ik durf niet, Cleomenes, - ik durf niet,’ antwoordde het meisje bijna onhoorbaar. ‘Het ware eene misdaad jegens mijnen vader, ja meer, het ware eene zonde jegens mijnen God! Ik durf u niet beminnen - ik kan niet. Doe uwe armen van mijn midden en laat mij henen gaan.’
Hij liet haar onmiddellijk los en ging tegen eenen boom aanleunen; hij bezag haar een oogenblik met eene zoo droevige, zoo wanhopende uitdrukking - dat deze blik tot het diepste haars harten doordrong.
‘Ik heb mijn eigen bedrogen - gij bemint mij niet, zegde hij eindelijk. Ik zal henen gaan en sterven!’
‘Gij zult niet gaan,’ riep Moesa hartstochtelijk - ‘neen gij zult niet gaan; want ik bemin u - ik bemin u, mijn Cleomenes!’
En Stratonica, van uit hare schuilplaats, was getuige van den eersten zoen der beledene wederzijdsche liefde tusschen hare zuster en den beminde van haar eigen hart - haar afgod sinds zoovele jaren. Zij drukte hare handen tegen haar voorhoofd, dat als in ijzeren banden gekneld werd, en wrong ze daarna met zulke kracht door elkander dat de bloeddruppelen bereid schenen aan hare tengere vingeren te ontspringen; dan, zonder een woord, zonder een schreeuw te uiten, zonk zij, steeds in het volle bewustzijn harer vermogens, doch uiterlijk machteloos, in het gras neder.
In dat oogenblik vliedde elk vrouwelijk gevoelen, elke minnende en goedaardige opwelling, uit het hart van Stratonicia. Noch de gewonde hoogmoed over harer versmade liefde, noch