De Vlaamsche School. Jaargang 18
(1872)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Matthys-Ignatius van BréeIn 1860, blz. 137, gafde Vlaamsche School de afbeelding van het standbeeld, ter eere van meester Van Brée opgericht in de trapzaal van het Antwerpsch museum en aldaar plechtig onthuld in 1852, den 8n Augustus.Ga naar voetnoot(1) Sedert lang liep in Antwerpen het gerucht, dat het beeld van Van Brée zou verplaatst worden, zoodra de muurschilderingen in de trapzaal van het museum voltooid zouden zijn. Wij sloegen geen geloof aan dit gerucht, omdat het beeld de muurschilderingen volstrekt niet in den weg stond. Evenwel lag er eenige waarheid in water werd gezegd: er was voorgesteld, het beeld te verplaatsen en de stads-bouwmeester had zelfs reeds eene berekening van de onkosten gemaakt; zij moesten 430 fr. bedragen. De commissie van schoone kunsten in den gemeenteraad werd geroepen, om zich met de zaak bezig te houden. Het is ons een genoegen te kunnen melden, dat in een verslag, gedagteekend 15 Maart 1872 en onderteekend door de heeren C.-F. d'Hane Steenhuyse, C. Ommeganck, Jos. Bellemans, Hendrik-F.-G. Schaefels en J. Van den Bemden-Cassiers, de verplaatsing van het beeld door de commissie bestreden wordt. ‘Aan deze zaak (zoo wordt in het verslag gezegd) is een ernstig grondbegin gehecht; de eerbied en het behoud der monumenten vereischen, dat niet dan met de hoogst dringendste noodzakelijkheid tot derzelver verplaatsing worde overgegaan. Uwe commissie vindt geene redens, om het standbeeld, aan den verdienstelijken bestuurder onzer academie, en nog wel door zijne leerlingen, uit dankbaarheid aan hunnen ieverigen professor, opgericht, te doen verplaatsen. Daarenboven zou deze verplaatsing aanleiding kunnen geven tot groote moeilijkheden, vermits dit standbeeld op zijne huidige plaats is gesteld ten gevolge eener overeenkomst, gesloten tusschen de stadsregeering en het inrichtend comiteit.’ De gemeenteraad, in zitting van 30 Maart, is de zienswijze van zijne commissie bijgetreden en heeft beslist, het standbeeld te laten staan, waar het nu ongeveer twintig jaren geleden gezet werd. Wij kunnen deze beslissing slechts goedkeuren. In den loop der maand April heeft het stadsbestuur van Antwerpen twee kleine portretten, door Van Brée op ivoor geschilderd, aangekocht, tegen 50 fr. het stuk, van den heer De Roy, gewezen portier der Antwerpsche middelbare school. Het eene portret is dit van Van Brée zelve, het eenige welk hij eigenhandig van zich zelve heeft geschilderd. Het andere portret is dit van Van Brée's kunstvriend, den Nederlandschen plaatsnijder Reinier Vinkeles, te Amsterdam geboren in 1741 en er overleden in 1816. Twee andere portretten, van dezelfde grootte als de voormelde en ook van de hand van Van Brée, werden door den heer De Roy, ook tegen 50 fr. het stuk, verkocht aan den heer J.F. Van den Bergh-Elsen. schepen en dienstdoende burgemeester te Antwerpen. Het zijn die van eene vrouw en een jong meisje. Zij zijn minder verdienstelijk dan degene welke het Antwerpsch stadsbestuur heeft aangekocht. Naar aanleiding van wat voorgaat, moge het niet ongepast schijnen, dat wij hierboven het portret van Van Brée mededeelen en tevens de volgende aan hem gewijde bladzijde overnemen uit de in 1864 bekroonde geschiedenis der academie van den heer F. Jos. Van den Branden: ‘In 1804, werd Van Brée het ambt van eersten professor met een jaargeld van 1,200 franks opgegedragen....... De goede Herreyns telde den hoogen ouderdom van tachtig | |
[pagina 58]
| |
jaren. Dus waren zijne krachten of zijne stem niet meer voldoende, om de studiën te leiden, zooals het behoorde aan eene academie, die hij onder zijn vijf-en-twintigjarig bestuur zoo aanzienlijk eene hoogte had doen bereiken. De eerste professor Van Brée, integendeel, was in de volle kracht zijns levens. Hij had eene kloeke stem, eene medeslepende taal, en was vooral frisch van verstand om zijne lessen met goed gevolg te geven. Onder het Fransche dwangbeheer had Van Brée bitter geklaagd, toen men hem tot het onderwijs eene taal opdrong, welke geen zijner leerlingen machtig genoeg was, om zijne lessen met vrucht te aanhooren. Van Brée die te recht een voorbeeld van onderwijzer is genoemd, verklaarde, met overtuiging, dat een kunstleeraar, al werd hij dan nog verstaan, nooit in de half Grieksche en half Latijnsche taal der Franschen zich zoo vlug, zoo duidelijk kan doen begrijpen, als in de Vlaamsche taal, die door den naam het voorwerp zelf afschildert dat men bedoelt. Onder het bestuur van koning Willem mocht de Vlaming tot den Vlaming spreken in de taal hem door de natuur geschonken. Van Brée voelde zijne borst nog zoo ruim, zijne spraak, zijn gevoel, zijne vinding, tienmaal zoo gespierd, als hij in zijne bondige moedertaal zijne denkbeelden mocht vertolken. Hij was welsprekend in den vollen zin des woords, toen hij met den vinger op het geraamte, de nuttige lessen zijner geliefde ontleedkunde gaf. Al de rijen leerlingen begeesterde hij door de wijze, waarop hij in rijke taal de kunstbegrippen klaar en duidelijk in hun geheugen wist te prenten. Reeds sedert eenige jaren was Van Brée met de daad bestuurder onzer academie, toen de herschepper der Antwerpsche school, Willem Herreyns, in 1827, op zijn vier-en-tachtigste jaar overleed, en Van Brée dezen eeretitel naar verdienste werd opgedragen. Van Brée was en is nog voor onze academie een licht in de teekenkunst, waarover hij een allernuttigst werk met honderd platen uitgaf, die nog in verscheidene andere academiën, zoowel als in de onze, voor model blijven aangenomen. Waren deze modellen een weinig meer Vlaamsch, dat wil zeggen meer aan de natuur getoetst, wij zouden ze onverbeterlijk heeten. Onder het bestuur van den onvermoeibaren Van Brée nam de academie nog immer in uitbreiding toe. In 1820 was ze reeds met eenen leergang van scheepsbouwonderwijs verrijkt, die onder de leiding van professor Verbruggen op onze scheepstimmerwerven een wezenlijk nut uitoefende. Van Brée oordeelde met reden, dat de teekenkunst op ieder ambacht eenen weldadigen invloed kan te weeg brengen, en ook de werkman zich door die kunst verfijnen en veredelen kan. In 1828 vermeerderde hij de academie met de klas van lijnteekening, die zulk groot aantal jongelingen bijlokte, dat de menigte studiezalen de zes honderd leerlingen niet konden bevatten. Oogenblikkelijk wendde de bestuurder zich tot zijnen kunstvriend, burgemeester van Ertborn, om in de noodwendigheid te voorzien, en voor alwie leeren wilde eene plaats te beschikken. Er werd een plan ontworpen om een gansch nieuw academiegebouw op te trekken, waarin een museum, eene tentoonstellingszaal en al de noodige studieplaatsen zouden bestaan. Doch de staatkundige gebeurtenissen kwamen toen de uitvoering van dit groot werk verhinderen. Toch was Van Brée de man niet om daarbij den moed te laten zinken. Vrij mocht de omwenteling van 1830 onze stad met al de vreeselijkheden des oorlogs komen teisteren, toch werd het onderwijs niet opgeschorst, dan enkel eene maand, om de kunstschatten des museums en der kerken tegen de bommen en brandrampen zooveel mogelijk te beveiligen.’ Van Brée de uitstekende leeraar stierf op 15 December 1839. |
|