gleed. Lager en lager, nader en nader kwam het schrikbarend spook vooruit; in die doodenplaats ware het genoeg geweest om eene bijgeloovige vrees onder de vergadering te veroorzaken; maar de christenen kenden geene vrees, uitgezonderd diegene welke de levenden hun inboezemden. Een der wachten, een blind man die een bijzonder scherp gehoor bezat, sprong van zijne zitplaats recht en zegde in een verhaast gelispel:
‘Broederen, de dood bedreigt ons. Ik hoor voetstappen en gerucht van wapenen.’
Een oogenblik nadien hadden de krijgsmannen van Diocletiaan zich op de nog steeds knielende geloovigen geworpen, en het stil gemurmel der gebeden, werd door geschreeuw, door klachten en verwenschingen opgevolgd. Alles was verwarring en wanhoop. Eenigen vonden den dood in hunne worsteling met de soldaten, weinigen door hunne wapens; want het was de wensch der vervolgers dat de christenen niet zouden sterven in een afgezonderd gevecht, maar door de folteringen eens tragen marteldoods. In de worsteling waren bijna al de fakkels uitgedoofd: en aan menigeen scheen de dood verschrikkelijker sedert zij in de duisternis toegebracht werd. Anderen zagen in den donker hunne eenigste hoop op veiligheid, en met de wendingen der groeven wel bekend, drongen zij dwars door de aanvallers naar den uitweg. Onder hen, die aldus de vlucht namen, bevonden zich de beide nieuwe gehuwden.
Irenoeus echter trachtte niet te worstelen noch te ontkomen: hij stond recht waar hij nedergeknield had, in de duisternis onopgemerkt door de krijgsknechten; ontzenuwd en bewusteloos van schrik, lag zijne dochter als een kind tusschen zijne nog krachtvolle armen. Eindelijk raakte hem iemand den schouder met vastheid aan; de aanraking was echter te zacht om van eenen vijand te komen; eene lispelende stem drong hem in het oor:
‘Indien ge wilt gered worden, Irenoeus, kom dan.’
Op hetzelfde oogenblik trad een Romeinsch soldaat voorwaarts om hen te vatten; maar dezelfde stem sprak thans op een luiden gebiedenden toon, dien zelf Moesa uit hare bewusteloosheid rukte:
‘Dit zijn mijne gevangenen, laat hen los.’
De soldaat murmelde eene verschooning, en verwijderde zich.
‘Geef mij uwen last te dragen, Irenoeus, en kom mede, sprak fluisterend de stem, welke Irenoeus nu herkende voor die van Cleomenes den Griek.
Hij nam Moesa uit de armen haars vaders in de zijne, en leidde hen schijnbaar als zijne gevangenen tot aan den voet des traps. Nauwelijks waren zij tot daar gekomen, toen zij daar boven het gerucht eener worsteling hoorden; zij vernamen het angstgeschreeuw eener vrouw, gevolgd door eenen val. Voor hunne voeten zagen zij de gewonde en deerlijk verminkte ledematen van twee ongelukkigen liggen, die van boven den hoogen trap naar beneden geploft waren. Zelfs in de laatste worsteling tegen den dood en in weerwil van hunnen val, bleven hunne armen rond elkander gestrengeld. Irenoeus aanschouwde de doode lichamen; het waren Rufinus en Metella, de nieuwgehuwde bruid en bruidegom.
De Griek, steeds Moesa als zijn gevangene in de armen dragende, stapte met haar en met Irenoeus voorbij de worstelenden, de gevangenen en de dooden, door lange gangen, waar zij tastend hun eenen weg moesten zoeken, of somtijds de spokige inwoners moesten ter zijde schuiven. Voorwaarts, steeds voorwaarts. Dwars door al wat vreeselijk en verschrikkelijk is, naar de gezegende opene lucht der bovenaardsche wereld. De dag begon juist aan te breken, toen zij uit de doodengroeven te voorschijn traden. De stad was stil en nog geheel in de duisternis gehuld, uitgezonderd dat een flauwe schemer des dageraads op den Palatijnschen heuvel scheen te rusten. De frissche morgenlucht riep Moesa tot het bewustzijn terug en Cleomenes bevrijdde zich van zijnen duurbaaren last, doch bleef nog immer hare zwakke schreden ondersteunen; de oude man volgde hen op de hielen. Zonder een woord tot elkander te spreken, stapten zij voort door de eenzame straten der stad, waar de uitspattingen des nachts eindelijk opgehouden, maar toch genoeg teekens na zich gelaten hadden in de gebrokene loovertwijgen en de met wijn besmeurde bloemenkransen die den grond bedekten. Hier en daar stapten zij voorbij een klein getal slapende drinkebroers, die thans in de opene lucht, in een volkomen staat van hulpelooze bedwelming gedompeld lagen. Buiten deze, schenen de beelden der Romeinsche godheden, die in de hoeken der straten geplaatst en nog bekleed waren met de onverwelkte bloemenkransen die men er omgehangen had, de eenigste te zijn om de straten te bevolken. Deze tafereelen deden den gestrengen ijveraar Irenoeus telkens de oogen afwenden en de kleederen zich dichter om het lichaam sluiten, als vreesde hij door de aanraking van een gehaten afgod in het voorbijgaan besmet te worden.
Zij verlieten de stad, en kwamen door de frissche lieve vallei van Egeria op de baan naar Osstia; zij naderden weldra de woning van Irenoeus. Daar hield de oude man stil, nam zijne dochter uit de handen van haren jongen beschermer en zegde: ‘Wij moeten hier scheiden, Cleomenes. Ik weet niet of ik u danken moet om mijn ellendig leven gered te hebben! Vaarwel, Cleomenes! Gij zijt van de onzen niet, maar moge het God believen u eens tot betere gevoelens te leiden!’
In stille godsvrucht richtte Irenoeus de blikken hemelwaarts, terwijl Moesa hare hand op die van Cleomenes legde, en hem zachtjes zegde: ‘De woorden mijns vaders zijn koud; maar zijne dankbaarheid is al zoo warm als de mijne. Immer zal ik mij herinneren, dat Cleomenes zijn leven waagde, om dat van Moesa te redden.’
‘Omdat dit leven voor Cleomenes tien duizend maal meer waarde bezat dan zijn eigen,’ antwoordde de Griek stil. Deze woorden maakten een diepen indruk op het meisje; zij sloeg de blikken nederwaarts, trok hare hand terug uit de warme drukking van die van Cleomenes en verwijderde zich met een haastig uitgesproken vaarwel. Maar nadat hij vertrokken was, blikte zij hem lang en strak achterna, en