kind was, en hij ook, hij beminde mij dan - of ik geloofde het ten minste. O! vreugd mijner ziel! waarom hebt ge mij verlaten?’
De moeder stilde hare opgewondenheid zoodanig, dat Stratonicia eindelijk aan hare voeten nederknielde en haar hoofd tegen haren boezem rusten liet, bevende als een kind, doch gelaten.
‘Zelfs wanneer hij gestemd is zooals ge meent,’ zegde de kalme stem der vrouw van Irenoeus, ‘dan nog zou er vrede voor u kunnen zijn. Uw geheim is slechts aan uw eigen hart en aan dat uwer moeder bekend: geen van beide zal u verraden, Stratonicia. Zelfs indien Cleomenes u niet beminde, indien hij met Moesa trouwde...’
‘Ik zou sterven.’
‘Toch niet; sterven is zoo gemakkelijk niet, zelfs wanneer het hart door zulken diepen angst overvallen is. Gij zijt jong, mijne dochter; gij weet niet, wat een mensch al lijden kan, zonder te sterven; ik weet het.’ Stratonicia bemerkte zulkdanige huivering in de stem der matrone, dat zij ondervragend de oogen oplichtte.
Domitilla vervolgde: ‘Twintig jaren lang ben ik reeds, als de vrouw van Irenoeus, geëerd en ontzien geworden; soms zelfs ben ik gelukkig geweest. Maar denkt gij, Stratonicia, dat mijn echtgenoot de liefde mijner jeugd wegdroeg? Eens beminde ik, evenals gij nu bemint; nog thans, hoewel oud en grijs, hoewel eene verwelkte bloem, herinner ik mij zijn beeld - zijne zachte minnende oogen - zijne welluidende, muzikale stem, die ik op dit oogenblik in mijn hart hoor weergalmen. Hij beminde mij eens - ik weet het; die oogen of die mond konden geene leugentaal spreken; maar zijne liefde veranderde van voorwerp, zooals dit somtijds gebeurt, en wellicht wist zij, die hij later opzocht, hem beter aan haar te kluisteren dan ik.’
‘Maar de goden straften haar voor hare boosheid?’ riep de maagd ongestuimig.
‘Zwijg, Stratonicia. Gij, ten minste, moet zulke woorden tegen haar niet laten hooren, want zij was de moeder van Cleomenes.’
‘Valsche vader, valsche zoon!’ murmelde Stratonicia; en zich tegen den boezem van Domitilla nedervleiende, ontlastte de trotsche maagd haar verkropt gemoed in eenen vloed van tranen.
‘Ge weet immers nog niet, of hij uwe zuster bemint, of dat zij hem bemint,’ zegde de moeder, sussend.
‘Zij moet hem beminnen, indien hij haar vrijdt.’
Een droeve grimlach betrok Domitilla's gelaat. ‘Alle meisjes denken aldus. Maar kom, mijn kind, laat ons hierover zwijgen; de goden kunnen mijne Stratonicia nog gelukkig maken.’
Moeder en dochter spraken niet verder, en bleven stilzwijgend op hare rustbedden liggen. Het licht viel met al zijne klaarte op Stratonicia, en vertoonde elken trek van haar zoo uitstekend gevormd gelaat, de teedere handen, de ronde armen en de voeten in hunne witte sandalen; maar zij lag daar in eene uiterste zielesmart en achtte de schoonheid niet die het hart van Cleomenes niet winnen kon.
Het was niet lang naderhand dat hij, wien al de kloppingen haars harten toegewijd waren, zich voor Stratonicia bevond. Een enkele blik, op den jongen Griek geworpen, is voldoende, om 's meisjes liefde te doen begrijpen. Niet dat hij op het gelaat of in zijne lichaamsvormen de schoonheid bezat van het land waar de menschen helden, - waar de helden goden waren; neen, maar er was eene onzeggelijke bevalligheid in zijnen oogopslag, - in zijne stem, zoo gansch verschillend van die van andere menschen. Een vreemdeling, die Cleomenes zou aanschouwd of naar zijne woorden geluisterd hebben, zou gevoeld hebben, dat hij zich in de tegenwoordigheid bevond van iemand die een sprankel van dat onsterflijk vuur, - het vernuft - ontvangen had.
Domitilla ontving Cleomenes met een zachten groet. Zij had hem immer lief gehad; want in weerwil hij het gelaat zijner moeder bezat, hij was met de stem zijns vaders begaafd; en eene vrouw herinnert zich altijd de klanken harer eerste liefde. Stratonicia reikte hem hare witte, koude hand toe: hare wangen behielden hunne kleur, en hare stem was krachtig, toen zij hem zegde: ‘wees welkom, Cleomenes.’
Hoe weinig begreep hij, dat zij, die zoo kalm hem aanstaarde, gaarne voor een enkel woord, zooals hij placht haar toe te spreken, haar leven voor zijne voeten zou geworpen hebben; hoe de lippen, die dezen kouden groet uitspraken, zouden geroepen hebben: ‘laat mij sterven, Cleomenes, laat mij sterven, in de vreugd die uwe liefde mij veroorzaakt!’
Maar Cleomenes wist niets van dat alles; zorgeloos blikte hij op hare verblindende schoonheid, want hij aanschouwde ze niet met de oogen der liefde - der liefde die de alledaagsche vormen als goddelijke doet voorkomen! Heusch en vriendelijk sprak hij tot beide vrouwen en staarde verder in het ronde, om eene derde te zoeken, die daar niet te vinden was.
‘Ik zag Irenoeus niet, toen ik binnenkwam, edele vrouw Domitilla,’ zeide hij, haar de eerbiedige benaming domina, den lievelingstitel der edele vrouwen in Rome, gevende. ‘En uwe dochter bevindt zich met u niet, zie ik. Beide toch zijn welvarend?’
Een zweem van angstvalligheid betrok het gelaat der matrone. ‘Als een oude en beproefde vriend des huizes, weet gij al onze geheimen, Cleomenes. Daarom durf ik u zeggen, dat mijn echtgenoot en zijn kind naar hunne nachtelijke godsdienstoefeningen gegaan zijn.’ - ‘Hoe durven een bejaard man en een meisje zich op dit uur, zonder beschermer, in de straten van Rome wagen?’ riep Cleomenes. ‘Het is zinneloosheid, Mevrouw! De stad viert een echt Bacchusfeest, ter gelegenheid der zegepraal door Gallienus behaald, en de benaming van christen is voldoende om spot en schimp te doen vreezen. Zij zullen ontdekt worden.’
‘De goden verhoeden 't!’ zuchtte de moeder; maar Stratonicia sprak geen woord.
‘En droeg Moesa de witte kleederen harer belofte, nu de Romeinsche vrouwen in karmozijnrood en goud gehuld zijn? Een enkele oogslag zal haar voor eene christene doen erkennen,’ murmelde de jongeling doodsbleek wordende; maar hij zag