Over de kleedij in China.
Gelijk alle volken der warme luchtstreken, dragen de Chinezen een wijd kleed. Dit bedekt, in de gedaante van onze nachtrokken of japons, het gansche lichaam, wordt door middel van eenige kleine, wijd van elkander staande, knoopen, met ludsen of koorden, vastgemaakt, en heeft wijde mouwen, welke, naar de handen toe, die er bijna geheel mede bedekt worden, smal toeloopen. Doorgaans bestaat dit opperkleed uit katoen of zijde, zwart of violet van kleur, en des zomers is hetzelve niet gevoederd. Men ziet soms twaalf of veertien, ja, bij tooneelspelers, vijftig zulke kleeden over elkander. In den winter worden zij, met katoen, of zelfs met pelterij, gevoederd, ja, men draagt soms eene soort van spencer, of halven rok, van pels daarover. Een gordel om het midden van het lijf dient te gelijk om wapens, tabakzak of andere kleine noodwendigheden te dragen. De landman draagt doorgaans slechts een wijd wambuis.
Onder het bovenkleed, worden lange katoenen of linnen of zijden onderkleederen gedragen, welke insgelijks bijna tot op de schoenen hangen. Het onderkleed, dat, in plaats van ons hemd, de huid bedekt, wordt doorgaans zoo lang aangehouden, tot het bijna van zelfs afvalt. Deze onzindelijkheid heeft zelfs bij de aanzienlijken, plaats; en zij is te erger, daar de Chinezen, tegen de gewoonte der overige Oosterlingen, volstrekt geene baden kennen. Men ziet bij hen ook geene zak- of neusdoeken; in plaats daarvan, gebruiken zij een stukje papier. Elk draagt wijde broeken van nanking of zijde, die het geheele been bedekken. De meeste Chinezen bedienen zich van laarzen, welke, gedeeltelijk van zijde, gedeeltelijk van nanking zijn gemaakt. De aanzienlijksten, zooals de keizer zelf, hebben ze van fluweel. Ook de schoenen, welke naar onze pantoffels gelijken, zijn van boven van nanking; derzelver zolen, gelijk ook die van de laarzen, zijn iets dikker, doch spoedig versleten.
De aanzienlijke standen dragen op het hoofd eene rondachtige, kegelvormige muts, die soms met kostbare pelterij omzoomd is. De staatsdienaren of ambtenaren hebben aan de muts een knop van verschillende kleuren; de kleur en de hoedanigheid van den steen, waaruit die knop bestaat, duiden den graad van de waardigheid dezer personen aan. Zoo bij voorbeeld is de muts van eenen mandarijn van de tweede orde met eenen grooten robijn versierd, die van de vierde met eenen saphir, die van den keizer zelven, ten minste voorheen, met eene groote parel. De gemeene Chinees heeft niets op het hoofd, of hij draagt, om zich tegen de zon te beschutten, een platten stroohoed. De geheele kleeding van een Chineschen boer kost nog geene achttien frank, die van eenen werkman weinig meer, de dagelijksche kleeding van eenen mandarijn ruim honderd zestig frank, doch zijne staatsiekleeding meer dan vijfhonderd. In de meeste provinciën bestaat de geheele kleeding uit katoen; in de provincie Tschekiang uit zijde.
Het vrouwelijk geslacht onderscheidt zich, met opzicht tot den vorm der kleeding, niet veel van de mannen. Haar groot wambuis bedekt evenwel niet het geheele lichaam. De overrok reikt slechts tot aan de knie. De wijde broek is onder de kuiten vastgeknoopt, ten einde den kleinen voet te duidelijker te kunnen vertoonen. Het hoofd, dat, bij de mannen, tot op eene enkel