ijveren?... Van derzelver voorportaal, tot aan het hoogrijzend dak, ademt alles onbekrompene weelde, en getuigt van den onmetelijken rijkdom zijns eigenaars, die te vergeefs millioenen schats verspilt, om, voor eenige oogenblikken slechts, zich aan de vervolgingen diens vreeselijken rechters te ontscheuren. Maar neen! de onomkoopbare laat niet af; hij treedt ter dagvaart, en
houdt aan om rekenschap. Te vergeefs waant de schuldige hem nog eenmaal te zullen ontkomen, en verliest zich in een leven van verstrooiingen; in elk vegeten oogenblik treedt de gestrenge hem weder op zijde. Te vergeefs baadt hij zich, dag aan dag, in volopgenotene weelde, zwelgt den champagne in als water, en tracht, door bedwelming, zich aan de martelingen der wroeging te ontrukken. Neen, neen! hij verkoelt den gloed niet, die daar binnen woedt, eene zware wandaad brandt op zijn hart. Als het vorstelijk banket, dat hij elken avond aanrecht, ten einde spoedt, dans- en braspartijen ophouden, en de gasten die hij noodigde, hem begeven hebben; als geen snarenspel meer door de zalen ruischt, en nacht en eenzaamheid op zijne sponde dalen, dan martelt de verschrikkelijke wreker hem in akelige droomen, dan treden schrikgedaanten voor hem op, hij ziet het bloedgericht; - furiën zweepen hem voort, de eeuwigheid zinkt hem op het hart,.... het doodzweet stroomt over zijn gelaat; brullende van angst, ontwaakt hij klam en afgemat, en vindt, met zijne zelfbewustheid, den geduchten rechter in zijnen boezem weder.
Geweten! onbedriegelijke rechter! - wie is de dolzinnige, - wie de vermetele die uwe inspraak zoude loochenen? Wee den ellendeling, die met u, zijnen rechter, te roekeloos spel durfde drijven! Ontzaggelijk wreekt gij u op den schuldige, die het waagde uwe stem te versmachten, die uwe waarschuwingen miskennen durfde. Jaren, lange jaren, moge uw zwijgen aan de stilte van het graf gelijk zijn; eenmaal toch verheft gij zeker uwe stem, gij ontzachbaar getuige onzer dagen, die voor Gods rechterstoel nog zult spreken. Zij moge lang vertoeven: eenmaal klopt toch de hand des wrekers aan; al zoude zij den schuldige ook aan de poort der eeuwigheid eerst achterhalen. Geweten? de ongodist moge u eenen waan, de lichtzinnige u een verdichtsel noemen; hij tracht te vergeefs die stem te onderdrukken, die luide in zijn binnenste spreekt, en hem eene toekomst en vergelding predikt. - O! Hij, die ons plaatste in deze leerschool der beproeving, schonk u gewis niet te vergeefs aan ons, tot tolk bij zooveel onderrichts, - tot gids op den weg van zoovele ondervinding. Onze deugd moge al insluimeren, - ook dan nog, wanneer wij in den slaap der zonde diep gezonken liggen, houdt gij niet op te spreken, en - wee onzer, indien gij insluimert! want uw ontwaken is verschrikkelijk. Wat wij ook verliezen, - geluk, eer en deugd; gij blijft ons zeker bij, tot aan onze laatste schrede op den levensweg. Maar ook dan, wanneer wij den ons eenmaal verbeidenden overstap doen, vergezelt gij onze zelfbewustheid in de gewesten der toekomst, en hetzij wij de eeuwigheid van een donsleger of van een handvol stroovezelen intreden, daar, waar wij aanlanden, vinden wij u weder; voor de vierschaar van het wereldgerecht wacht gij ons in, en zult daar onze voorspraak of beschuldiger zijn. - Deze gedachte.... o bleve zij ons immer bij! - als de tooverzangen der verleiding trachten uwe inspraak te overstemmen; als de storm der driften uwe stem, die in ons hart spreekt, dreigt te overduisteren, - dat wij dan aan deze
gedachte vasthielden, den Ontfermer om zijnen bijstand smeekten, en onze licht wankelbare deugd zou minder aan verrassing zijn blootgesteld.
J.-B. Christenmeijer.