Nog iets over springbronnen.
In 1871, blz. 156, gaven wij eene bijdrage van dr. F.-J. Matthyssens, waarin het volgende wordt gelezen:
‘Volgens de grondwet van Toricelli moet de hoogte van eene springbron gelijk zijn aan die van het vocht in het vat; doch eene hoogte is doorgaans minder ten gevolge van verscheidene oorzaken, zooals zijn de wrijving van het vocht op de binnenwanden der leidingsbuizen, de wederstand der lucht, die het uitspruitende vocht op zijnen tocht ondergaat, en de drukking der gedeelten vocht die, op het toppunt der klimming gekomen zijnde, terugvallen. Het vermogen dezer tegenstandbiedende oorzaken is des te grooter naarmate de snelheid van het vocht grooter en de straal der springbron hooger is. Om eene springbron van 5 voet hoogte te bekomen, moet de hoogte van den waterbak, volgens de berekeningen van Mariotte, 5 voet! duim bereiken; integendeel moet deze laatste hoogte gelijk zijn aan 100 voet en 400 duim, wil men eene springbron van 100 voet hoogte doen ontstaan. De hoogte van 100 voet en 20 duim welke men bij een eersten oogslag als toereikend zou kunnen beschouwen, zou hier niet volstaan. Uit die berekeningen volgt dan, dat men, om de hoogte van den waterbak te bepalen, bij de hoogte van den straalsprong in voeten berekend, zooveel duimen moet voegen als er eenheden zijn in de hoogte van dien straalsprong door 5 verdeeld en tot het vierkant gebracht (bij voorbeeld, 100 verdeeld door 5 geeft 20, en 20 door zichzelven vermenigvuldigd geeft 400). Men zal dit groot verschil der twee aangehaalde voorbeelden licht begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de wrijving van het vocht, op de binnenwanden der leidingsbuizen, alsook de wederstand der lucht, in dezelfde evenredigheid vergrooten als het vierkant der snelheid van beweging.’
Een geabonneerde uit Brussel, schreef ons, van gevoelen te wezen, dat de inhoud dezer bijdrage niet al te juist is.
‘In zijne berekening, zegt onze geabonneerde, om de hoogte van den waterbak te bepalen, de hoogte van straalsprong gegeven zijnde, houdt de schrijver geene rekening van de grootte der leidingsbuizen.
‘Ik houd staande, vervolgt hij, dat een waterbak met kleine buizen, naar de springbron leidende, een minder hooge straal zal geven, dan wanneer men groote buizen gebruiken zal. Het is stellig, dat de wrijving in groote buizen minder is dan in kleine, in een geval, zooals het tegenwoordige, waar hetzelfde verbruik van water aan de springstraal plaats heeft.
‘Ik denk, dat het in de statie van Aalst geweest is, dat men de waterleiding, komende van den grooten waterbak en gaande naar de voedingskolommen der machinen, die in de statie staan, heeft moeten vergrooten, omdat de wrijving in de buizen te groot was. Het is hetzelfde geval als bij eene springbron.
‘Ik denk, dat men bij de berekening, door den heer Matthyssens aangehaald, moet letten op de grootte der leidingsbuizen.’
Deze zaak, in hare gansche uitgebreidheid genomen en in het algemeen voorgesteld, is zeer ingewikkeld en zelfs wetenschappelijk nog niet geheel opgelost. Nogtans zal men niet verre van de juistheid blijven, wanneer men ze als volgt beschouwt: genomen voor de opening daar de waterstraal uitspruit, eene doormaat n en voor de voedingsbuis ook eene doormaat n; verengt men de buis, dan zal de waterstraal in zekere evenredigheid verminderen; vermeerdert men de doormaat der buis, maakt men ze grooter dan n, zoo zal de waterstraal rasser springen en, meer gevoed, in evenredigheid toenemen; nogtans zal men tot een punt komen, dat het verwijden der buis den waterstraal niet meer zal doen aangroeien. Dit is