VI.
Bijna wekelijks reed de verstandige molenaar Noste, de zwager van Malvinus, in zijne kleine kapchees voor zaken naar de stad; maar zelden maakte hij van de gelegenheid gebruik, om zijnen schoonbroeder te bezoeken. Die tweede vrouw was hem te trotsch.
Van tijd tot tijd nam de molenaar ter uitspanning de kleine Mina mee, en het schoon kind voelde zich op deze tochtjes zeer gelukkig.
Eens dat de molenaar met zijn dochtertje langs de buitenwijk de stad binnenreed, liet het kind een kreet van verbazing hooren.
‘Vader,’ riep zij uit al hare kracht, ‘ziedaar de schoone dame, den engelbewaarder, die mij, gelijk ik vast meende, op ooms kamer tegen die leelijke mannen heeft beschut. Houdt toch het paard stil, vader lief; misschien hangt het beeld daar te koop: laat het in geen vreemde handen komen.’
‘Geduld, meisje,’ antwoordde de goedaardige man, ‘wij zijn slechts nog eenige huizen van de afspanning verwijderd. Als bruintje op stal is zullen wij gaan zien of gij u niet vergist.’
‘'t Is ginds in dat zwart huis, waar die oude man aan de deur staat,’ zei Mina, terwijl zij, als de chees uitgespannen was, aan vaders zijde de buitenwijk opwandelde. ‘Gij zult wel zien dat ik het beeld herkend heb.’
De brave molenaar werd rood van verontwaardiging, toen hij voor het raam van den jood Jacob kwam; in zichtbare gramschap stotterde hij: ‘Malvinus is een huichelaar, nooit heeft hij Josephs bemind.’ Er welden tranen in de oogen van den goeden buitenman, die in het door Mina aangewezen portret dadelijk zijne overledene zuster had herkend.
‘Zult gij het koopen, vader lief?’ smeekte de kleine.
‘Voorzichtig, kind, laat u geen woordje over de beeltenis ontvallen: misschien krijgen wij het voor een prijsje.’
‘Wat kost die tabakpot met beschadigd deksel?’ vroeg Noste, toen hij in den winkel trad.
‘Tien franken,’ antwoordde de jood, ‘zulke stukken zijn schier niet meer te vinden.’
‘Aan dien prijs kan hij mij niet dienen,’ antwoordde de molenaar, de buitendeur naderend alsof hij wilde vertrekken.
‘Bezie hem nog eens goed, vriendje,’ zei Jacob; ‘het is Delftsch porselein; indien er geene brok af ware, hij kostte veertig franken.’
Er werden nog talrijke woorden gewisseld; eindelijk kocht den molenaar den pot voor drie franken, en toen hij betaald had, wierp hij eenen blik op de beeltenis zijner zuster, en vroeg met uitgesteken vinger:
‘Wat kost dat teekeningje daar!’
‘Eene teekening!’ riep de jood; ‘noemt gij dat eene teekening! maar wat kent een buitenmensch daarvan?’ ging hij schokschouderend voort.
‘Geene teekening! wat is het dan?’ vroeg de molenaar glimlachend. ‘'t Is waar ook, de buitenlieden hebben van zulke dingen weinig verstand.’
‘Dit stuk hebben wij aan het penseel van den schilder Malvinus te danken,’ riep Jacob geestdriftig, terwijl hij het portret met zijne pikzwarte vonkelende oogen bekeek: zijn handteeken staat er op.’
‘Malvinus!’ zei Noste, ‘wel, wel, ik heb dien naam deze week in de gazet gezien.’
‘Die naam dreunt thans in lofgeschal door gansch den lande, wegens des schilders laatste gewrocht, de Kruidgaardsters,’ verzekerde Jacob, ‘en eer het een half jaar verder is, zal hij door gansch Europa bekend zijn: dat portret daar is vijf honderd franken waard.’
‘Hoe is dat mogelijk?’ bemerkte Noste; ‘mijne vrouw heeft nogtans dezen zomer eene schoon gekleurde print onder glas gekocht voor twee franken.’
‘Zulke dingen verkoop ik niet,’ sprak de jood: ‘wel bedankt tot den naasten keer.’
Mina trok een bedrukt gezicht; naar hare meening zou haar vader van den koop afzien.
‘Hoe veel vraagt gij dan eigenlijk voor die schilderij?’ sprak de molenaar.
De jood stak zijn scherp gezicht zoo dicht bij het gelaat van vader Noste, als moest hij hem een geheim verklaren.
‘Honderd franken, maar geen duit minder,’ fluisterde hij.
Jacob had bij het uitspreken van den koopprijs den molenaar diep in de oogen gekeken, en er in gezien dat de eenvoudige landman voornemens was het te koopen, want zijn blik getuigde van blijde verrassing.
‘Geen duit minder,’ hernam hij, ‘ik heb u te weinig gevraagd.’
Noste, die overtuigd was dat het schilderstuk niet alleen voor hem, maar ook voor anderen eene wezenlijke waarde bezat, wilde de beeltenis zijner zuster niet honen, door het aanbieden van eenen spotprijs.
‘Laat het tachtig franken zijn,’ zegde hij.
‘Ik moest twee honderd franken gevraagd hebben,’ sprak de jood diep zuchtend; ‘als ge nog wat blijft talmen trek ik