Eene huisonderwijzeres.
Opgeteekend door eene vrouw.
Familieaangelegenheden noodzaakten mij, mij eenigen tijd in Parijs op te houden, en ik had mijnen intrek in een der kosthuizen voor jufvrouwen genomen, welke de wereldstad, die voor alle behoeften zorgt, en geen eisch onbevredigd laat, in grooten getale heeft aan te wijzen. - Het door mij gekozen logement was bijna uitsluitend door Engelsche dames bewoond, die zich voor het eetmaal en de thee aan de groote tafel in de eetzaal of om den haard van de voorkamer verzamelden, onder voorzitterschap van miss Mary A., die, als de oudste in jaren, tot de waardigheid van het voorzitterschap was opgeklommen en dikwijls genoeg geroepen werd, om haren invloed op de gemoederen te doen gelden, als de veertig blonde en bruine kopjes, die zich om haar grijs hoofd schaarden, bij het behandelen van de gewichtige vragen van den dag, wat al te heet werden, of als aangaande de wederzijdsche verplichtingen en rechten der kleine kolonie een verschil van meeningen heerschte dat voor de rust des huizes gevaarlijk dreigde te worden. Schoon 't miss Mary doorgaans gelukte, de twistende partijen al spoedig te verzoenen en den vrede voor korten tijd te herstellen, konden de woordenwisselingen toch soms wel eens zoo hevig worden, dat ik maar liefst de vlucht nam en mij in mijne eenzame kamer opsloot.
Met mij tegelijk verwijderde zich dan doorgaans eene juffer, die reeds op den dag mijner aankomst, mijne aandacht had getrokken. Ze moest nauwelijks dertig jaar wezen, maar reeds begonnen hare lichtbruine haren hier en daar te grijzen; de uitdrukking van diepen weemoed, van bitter zielslijden, die over het bleeke gezicht van regelmatige schoonheid en in hare zachte blauwe oogen lag, verhoogde het aantrekkelijke van hare geheele verschijning. De belangstelling, die ze mij inboezemde, klom nog door de eenvoudigheid - ja, 'k mag wel zeggen schraalheid harer kleeding, die met de fijne manieren der juffer zonderling afstak - en door de in het oog loopende onverschilligheid, welke zij ten aanzien van ons aller doen en laten betoonde. Evenmin als zij op hare huisgenooten acht gaf, scheen zij door deze te worden opgemerkt en toen ik eens aan de tafel vroeg, wie die juffer was, gaf men mij kort ten antwoord: ‘miss P...’ en ging, voor dat ik verder vragen kon, tot een ander gesprek over.
Weinige dagen later, toen ik weder gelijktijdig met de mij telkens meer belang inboezemende onbekende de kamer verliet, antwoordde zij mij op mijn Franschen groet tot mijne verwondering in de Duitsche taal en deed zich zoo als mijne landgenoote kennen. - De lieve lang gemiste klanken der moedertaal brachten nu spoedig eene wederzijdsche toenadering te weeg; wij werden tafelburen, ontmoetten elkaar in de vroege morgenuren, als voor onze slaperige huisgenooten de dag nog niet was aangebroken, in den tuin, en ik leerde den fijn beschaafden geest, de diepe gemoedelijkheid en ongewone beminnelijkheid mijner landgenoote kennen en waardeeren, zonder dat ik van hare omstandigheden, betrekkingen of van de oorzaak der diepe zwaarmoedigheid, die over haar gansche wezen lag en waaronder hare gezondheid kennelijk leed, iets hoegenaamd te weten kwam.
Op zekeren middag bleef de stoel naast mij ledig. Op mijne vraag, waarom mijne buurjuffer wegbleef, vernam ik, dat zij ziek was. Ik liet dadelijk vragen, of zij mij vrijheid gaf, haar te bezoeken, doch ontving, evenals de volgende dagen, een afwijzend antwoord en moest mij met de weinig te vertrouwen berichten der dienstboden tevreden stellen. Eindelijk vernam ik, dat de dame van het logement voornemens was, de zieke naar een gasthuis te laten brengen, wijl haar toestand bedenkelijk was en zij geene middelen bezat, om eenen dokter, de verdere verpleging in huis en, in geval van overlijden, de kosten der begrafenis te betalen. Onder zulke omstandigheden oordeelde ik, dat ik wel tegen de wetten der beleefdheid zondigen mocht, en liet mij het vertrek van mejufvrouw von P. aanwijzen.
Men verwees mij naar de zolderverdieping van het huis, die ik tot hiertoe voor onbewoond had gehouden, en ik trad in een klein, laag, bedompt kamertje, dat door zijn één smal venstertje niet genoegzaam verlicht werd, om de voorwerpen behoorlijk te doen onderscheiden, en reeds geloofde ik mij in de deur vergist te hebben, toen de donkere gordijnen van het bed werden opgelicht en de zwakke stem mijner vriendin mij welkom heette. Hare hand gloeide, en toen mijn oog aan de schemering eenigszins gewend was en ik de verwoestingen der krankheid op het nog altijd schoone gezicht bemerken kon, bleef mij geen twijfel meer aangaande haren toestand over. Overal in het rond toch grijnsden mij de onmiskenbare sporen eener drukkende armoede tegen. Voor het bed stond een kreupel tafeltje met eene flesch met het bijna ondrinkbare water van Parijs: de eenigste verfrissching en lafenis der kranke. De muren van t vertrekje, dat meer een schommelkot geleek, waren van eene twijfelachtige grauwachtig bruine kleur, die even goed eene korst van vuil en rook, als door de verf daarop gebracht kon zijn: de donkergroene, verschoten gordijnen van het bed waren op honderd plaatsen gestopt en gelapt; de stoelen van allerlei fatsoenen en kleur schenen zich met moeite meer op de vermolmde pooten overeind te houden, en de lap rood katoen, die voor het tochtend raam hing, vermeerderde de donkerheid in dit verblijf, zonder eenigszins tot verfraaiing te dienen.
Het contrast tusschen de huisvesting mijner ongelukkige vriendin en de verzorging, waarop geboorte en beschaving haar aanspraak gaven - het onderscheid tusschen de netheid van het huis en dat treurig zolderhok - het onverwachte der ontdekkingen mijne persoonlijke genegenheid verhoogden het treffende en pijnlijke van den indruk van troostelooze verlatenheid en bittere armoede, welke ik in dit akelig kamertje, tusschen de hooge daken en zwarte schoorsteenen van Parijs, aan dit eenzaam sterfbed ontving en maakten hem mij voor eeuwig onvergetelijk.
De ongelukkige deelde mij na eenigen tijd hare geschiedenis mede, die ik eenvoudig, zoools ik ze gehoord heb, alleen met verzwijging der namen, wil vertellen.