Leeuw en paard.
Samuel Baker vertelt in zijn schoon werk: The Nile Tributaries of Abyssinia, onder andere schitterende jachtverhalen het volgende voorval uit eene leeuwenjacht.
‘Daar onze legerplaats (bij Dellavilla) rijkelijk van vleesch voorzien was, dat reeds gedroogd of om te drogen aan koorden tusschen de boomen hing, zoo was zij een bijzonder aantrekkingspunt geworden voor alle soorten van roofdieren, welke den ganschen nacht in groot getal rondom de doornen heining slopen, welke deze onze tijdelijke verblijfplaats beschuttede.
Gedurende zekeren nacht trachtte een leeuw er binnen te dringen, maar werd door het hem tegengeworpen vuur daarvan afgehouden. Mijne lieden wekten mij en verzochten dat ik het dier schieten zoude, doch daar het ten volle onmogelijk was, door de doornen heining met zekerheid te mikken, wees ik hun verzoek van de hand, maar beloofde den leeuw, na 't aanbreken van den dag, op te zoeken. Den ganschen nacht liep hij rondom ons leger, bromde en liet aanhoudend het hem eigenaardig keelgeluid hooren. Niet één mijner manschappen sliep, wijl zij vreesden dat de leeuw zou inbreken en één hunner als een goed gebraad weghalen; zij onderhielden dus ook hunne wachtvuren tot den morgen. Nauwelijks had de zon zich aan den hemel vertoond of ik riep Hassan en Hadji Ali en vermaande hen over hunne bij een ander dusdanig geval aan den dag gelegde bloohartigheid. Zij beloofden, mij tot in den dood te volgen. Ik vertrouwde hun mijne beide Reillys nr 10 (schietgeweren) en ik nam zelf mijne kleine buks met dubbelen loop. Volgens mijne overtuiging moest de leeuw zich ergens in een nabijzijnd boschje schuil houden. De gansche dag verliep zonder eenig gevolg; ik was te vergeefs door de dikste doornen gekropen, en daar wij overvloedig vleesch hadden, had ik mij weten te beheerschen en op geen ander dier geschoten, ofschoon buffels en antilopen zich in menigte vertoonden. Ik wilde den leeuw en niets dan den leeuw.
Eindelijk, wij waren reeds op den terugtocht, toen ik even door een dicht bewassen geboomte drong, dat ons den weg belemmerde, klonk dicht voor ons het donderend gebrul des leeuws. Nauwelijks tien schreden van mij af verhief zich het prachtige dier op de hoogte van een boschje. Terstond lag ik aan, ik schoot en de leeuw maakte eenen kleinen zijdelingschen sprong. Voor dat hij echter tot zich zelven konde komen, ontving hij den kogel van den linker loop. Het was een luisterrijk gezicht. Hassan had mij spoedig een ander geweer gereikt. Laher Moor stond met mijnen degen in de hand, gereed om mij te beschermen.
De leeuw, in uiterste woede, met verheven manen en opgesperden muil, wilde, schriklijk brullend, op ons aanvallen, maar de linker achterpoot sleepte hem na, en ik bemerkte, dat ik hem dien verbrijzeld had. Hij rolde op den grond en sloeg zijne nagels diep in het gras. Ziende dat hij onmachtig was tot den strijd en zich bovendien in het kreupelhout wentelde, besloot ik dien avond niets meer te ondernemen, maar het gewonde dier rustig te laten sterven. Den volgenden morgen namen wij eenen bijzonder sterken kameel mede, om den dooden leeuw op diens rug te laden. Ik bereed dezen keer mijn paard Tetel, dat steeds veel moed betoond had, en ik wilde mij overtuigen of ik het tot bij 't lijf des leeuws zou kunnen voeren.
Nauwelijks waren wij de plaats genaderd, waar wij den leeuw verlaten hadden, toen Hadji Ali uitriep: “daar ligt hij dood,” en ik reed terstond op hem aan, gevolgd door mijne mannen.
Een vreeselijk gebrul begroette ons echter; het gewonde dier leefde nog en stelde zich op de voorpooten. Zijne prachtige manen stonden omhoog, zijne oogen vlamden en waren strak op mij en op het paard gericht.
De kameel had intusschen met zijnen ruiter rechtsomkeer gemaakt en ook de overigen waren ver in de vlakte teruggevloden; want de Arabier heeft eene ongehoorde vrees voor den “koning der woestijn.” Deze was eene schoone gelegenheid om den moed van mijn ros te beproeven. Ik hield den teugel kort en reed recht op den leeuw toe, tot dat ik vlak tegen hem over stond, en hij nog slechts twintig schreden van mij verwijderd was. De woede van het dier verdubbelde bij het zien van 't paard. Maar ik klopte het op den schouder, prees het, en liet het den leeuw van nabij beschouwen. Het ros verhief zijne manen en snoof meermalen zeer sterk, doch toonde zich geenszins geneigd tot den terugtocht. “Bravo, oude jongen,” zeide ik hem, en terwijl ik hem aanhoudend op den hals klopte en de manen nederstreek, drukte ik hem gelijktijdig zachtjes de hielen in de zijden. Daarbij liet ik hem de hand aan den teugel voelen en zeide: “Voorwaarts, mijn jongen!” Het paard ging stapvoets op den leeuw aan, die het op nieuw met woedend gebrul begroette. Het snoof luid en hield de oogen vast op die des leeuws gevestigd, doch daar ik het aanhoudend prees en beklopte, zoo toonde het ook niet de minste zwakheid.
Nu was ik nog slechts zes schreden van den leeuw verwijderd - een grootsch tooneel: dààr de grimmige vorst der woestijnen, hier het kloekmoedig paard. Beider blikken in elkander geboord, de leeuw brullend, het paard snuivend, zonder te beven. Dat was mij genoeg. Ik liet de teugels op de schouders van het dier vallen; Tetel stond als eene rots; hij wist dat ik nu schieten zou. Ik legde op den kop des leeuws aan en strekte hem vervolgens dood neder. Tetel had zich niet verroerd. Dan steeg ik af, klopte en prees mijn paard en voerde het dicht bij het lichaam des leeuws, wat ik insgelijks beklopte, en waarna ik Tetel mijne hand rieken liet. Hij snoof twee- of driemaal, en toen ik hem geheel vrij liet, liet hij den kop zinken en berook den dooden leeuw zonder de minste aarzeling. Daarna begon hij in de nabijheid rustig te grazen.
Mijne Arabieren waren buiten zichzelven van verbazing over den moed van het paard, en ik moet betuigen dat mijn dier mij even trotsch als onbevreesd maakte. Met hulp van acht man werd de 550-pond-zware buit op den neergeknielden