over den doek. Malvinus knikte zich zelve onder het arbeiden toe, en met stralenden blik en schier beweeglooze oogleden vloog het potlood over het linnen, tot hij een ontworpen tafereel toelachte, met eene zaligheid, die alleen de kunstenaar begrijpen kan.
Langen tijd bleef de schilder in verrukking zijne schets aanstaren. Zijne verbeelding herschiep de grijze lijnen van zijn stift in schitterende kleuren, en de nauwelijks afgeteekende beelden in levende wezens: de geniale man gevoelde zich de gelukkigste der stervelingen.
Eindelijk zonk de begeesterde uit het onstoffelijk gebied op de onzalige aarde neder; hij dacht aan zijne huiselijke omstandigheden; hij gevoelde, dat hij, gelijk alle bejaarde mannen, die eene jonge vrouw hebben getrouwd, te goed en te toegevend voor zijne Eliza was geweest; dat hij voor haar eigen geluk met haar moest omgaan als een man, en niet als een slaaf.
‘Eliza,’ zegde hij, toen hij 's middags met zijne vrouw alleen aan de tafel zat: ‘Eliza, hebt gij u met het opnemen onzer schulden bezig gehouden? ik zou gaarne orde in onze zaken stellen, voor ik mij aan het werk begeef.’
De vrouw antwoordde niet dadelijk: dit punt der woordenwisseling van den vorigen avond had haar den ganschen nacht slapeloos gehouden.
De schulden overgeven, rekening doen aan haren man, was dit geen afstand van haar gezag op huiselijk gebied? Hoe zou zij die schulden uitleggen? bij voorbeeld die zware schuld bij den haarkapper-parfumeur, bij de modiste en andere diergelijke? Kan een man oordeelen over de behoeften eener vrouw, die in kringen verkeert als die waar zij in omgaat?
‘Ik zou sommige rekeningen kunnen overgeven en andere achterhouden,’ dacht zij; ‘maar indien Malvinus van de uiterste goedheid tot de uiterste strengheid oversloeg, hoe zou ik dan de verzwegen schulden betalen?’ Die vraag kon zij niet oplossen, want de praalzieke dame was nog te rein om aan oneerlijke middelen te denken.
‘Zou het niet beter zijn,’ antwoordde zij na eenige aarzeling zeer zachtzinnig, ‘dat ik die zaken zelf vereffende? Geef mij de middelen op, en dan kunt gij u op mij verlaten.’
‘Neen, kind, neen, Eliza,’ zei de schilder, ‘dat ware in het oude gebrek hervallen. Den weg dien wij bewandeld hebben heeft ons ten afgrond geleid; en ik wil opstaan om vasteren grond te betreden. Geef mij de rekeningen en op bepaalden tijd zal ik alles voldoen.’
‘Op bepaalden tijd,’ hernam de vrouw, treurig het hoofd schuddend: ‘denkt gij dat de menschen nog willen wachten? Zij gunnen mij geenen dag, geen uur.’
De schilder bemerkte dat zijn voorstel de jonge vrouw sterk misviel, en nu zij daar bedroefd en onrustig voor hem zat, had hij medelijden met haar die hem den vorigen avond zoo wreed had getergd; doch zijn besluit stond vast, ook voor haar welzijn moest hij zijn plan uitvoeren.
‘Als ik zelf de schuldeischers spreek, zullen zij wel eenigen uitstel verleenen,’ bemerkte hij, ‘te meer daar ik hun de verzekering zal geven dat ik binnen eene maand zal betalen.’
‘Dat kunt gij niet,’ zei de vrouw meer en meer bekommerd, terwijl zij haren gemaal zoo vriendelijk mogelijk bekeek; ‘waar zou het geld vandaan komen? Is het op het teruggekomen schilderstuk dat gij rekent, nadat gij het wat hertoetst hebt?’
‘Waarlijk niet,’ antwoordde de goede man, ‘wij bezitten nog andere middelen, en daar er zonder vertrouwelijkheid geen huiselijk geluk kan bestaan, zal ik u die uitleggen. Ik zal de schilderstukken die wij over jaar op het tweede verdiep hebben geplaatst, verkoopen.’
‘Maar dat zijn oude vodden,’ riep de schildersvrouw: wie zal daar geld voor geven?’
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde Malvinus, ‘daar zijn stukken onder van goede meesters.’
Eliza begreep dat zij weer te hevig had gesproken; neen, ditmaal was het met geen gepruil, met geene misnoegdheid, dat zij haren echtgenoot bedwingen kon: zoetaardigheid moest haar wapen zijn.
‘Als het zoo is,’ zegde zij, ‘wil ik u de vernedering sparen van als het ware de schilderijen uit te leuren; laat mij begaan, ik zal er de hoogste prijzen van te huis brengen.’
De schilder weigerde, en nu werd het der jonge vrouw duidelijk, dat zij het vertrouwen van haren echtgenoot en bijna allen invloed op hem had verloren.
Na eenige oogenblikken stilzwijgendheid die de schilder had benuttigd om den angt zijner vrouw te bespieden, herman hij vriendelijk:
‘Eliza, ik heb een meisje noodig om te poseeren voor eene nieuwe schilderij. Wilt gij zoo goed zijn de kleine Mina van zwager Noste voor eenige dagen te logeeren? Dit kind gelijkt nagenoeg aan mijn ideaal.’
De man verwachtte eene weigering: Eliza kon de familie Noste niet lijden. Vader Noste, een rijke molenaar uit een naburig dorp, was de broeder der eerste vrouw van den schilder, en de jonge vrouw verachtte de bloedverwanten harer voorgangster, en voornamelijk de lieve Mina, die door zekeren familietrek en ontluikende schoonheid het evenbeeld des schilders eerste bruid beloofde te worden.
De echtgenoot bedroog zich. De kinderlooze vrouw veinsde het voorstel met dankbaarheid aan te nemen.
‘Daar wij thans in omstandigheden verkeeren, die ons belet ten de gewone bezoeken te ontvangen, en ik niet dikwijls wil uitgaan eer onze zaken vereffend zijn, zal het gezelschap van het verstandig kind mij goed doen,’ antwoordde zij; en tot verbazing van den man, die meer tegenkanting tot uitvoering van zijn plan had verwacht, haalde Eliza de gevraagde schuldenlijst uit haren zak, met de woorden:
‘Alles wel ingezien, vriend, is het beter dat gij zelf handelt.’
‘Is de lijst nauwkeurig?’ vroeg de schilder.
‘Er ontbreekt geen enkele schuldeischer op,’ was het vast antwoord; en inderdaad, zelfs de namen van den haarkapper en de modiste stonden er op; maar de goedvind dier twee was niet aangeteekend. Die kleinigheden, verklaarde zij, zou ze zelf vereffenen uit eigen middelen: de ongelukkige meende iets