Springbronnen.
Volgens de grondwet van Toricelli moet de hoogte van eene springbron gelijk zijn aan die van het vocht in het vat; doch deze hoogte is doorgaans minder ten gevolge van verscheidene oorzaken, zooals zijn de wrijving van het vocht op de binnenwanden der leidingsbuizen, de wederstand der lucht, die het uitspuitende vocht op zijnen tocht ondergaat, en de drukking der gedeelten vocht die, op het toppunt der klimming gekomen zijnde, terugvallen. Het vermogen dezer tegenstandbiedende oorzaken is des te grooter naarmate de snelheid van het vocht grooter en de straal der springbron hooger is. Om eene springbron van 5 voet hoogte te bekomen, moet de hoogte van den waterbak, volgens de berekeningen van Mariotte, 5 voet 1 duim bereiken; integendeel moet deze laatste hoogte gelijk zijn aan 100 voet en 400 duim, wil men eene springbron van 100 voet hoogte doen ontstaan. De hoogte van 100 voet en 20 duim welke men bij den eersten oogslag als toereikend zou kunnen beschouwen, zou hier niet volstaan. Uit die berekeningen volgt dan, dat men, om de hoogte van den waterbak te bepalen, bij de hoogte van den straalsprong in voeten berekend, zooveel duimen moet voegen als er eenheden zijn in de hoogte van dien straalsprong door 5 verdeeld en tot het vierkant gebracht (bij voorbeeld, 100 verdeeld door 5 geeft 20, en 20 door zichzelven vermenigvuldigd geeft 400). Men zal dit groot verschil der twee aangehaalde voorbeelden licht begrijpen, wanneer men in aanmerking neemt dat de wrijving van het vocht, op de binnenwanden der leidingsbuizen, alsook de wederstand der lucht, in dezelfde evenredigheid vergrooten als het vierkant der snelheid van beweging.
Dr F.-J. Matthyssens.