zich weder op de bakboords lijzeilen. Hij naderde den kapitein van meer nabij en vroeg hem met stille stem: ‘Waar zeilen wij, in den naam van God, toch naar toe, kapitein?’
- Maak u niet ongerust, stuurman, antwoordde kapitein Powell, de wenkbrauwen samentrekkende; 't schip is in goede handen; maar wij zijn sterk afgedreven naar het Zuiden.
- Naar het Zuiden? En wij hadden dezen middag 64 graden noorderbreedte en zullen van avond de hoogte der Noordkaap op IJsland bereiken. Waar zeilt gij toch naar toe?
- Meester Olbridge, sprak de kapitein, op stuggen toon, ik voer het bevel over het schip en moet dus ook den koers bepalen. Dus verzoek ik u, dat gij u niet zoudt bemoeien met zaken, die u niet aangaan.
- Maar, kapitein, smeekte de stuurman beangst, de kok is mij daar zooeven komen zeggen, dat onze voorraad bijna op is. Langs dezen weg, varen wij naar de IJszee. Vergeet toch niet, als ik u bidden mag, dat wij passagiers aan boord hebben en op onzen tijd in Liverpool moeten zijn.
- Indien ik u een goeden raad mag geven, Mr. Olbridge, antwoordde de kapitein, zou ik u zeggen, uwe hut en uwe kooi op te zoeken. Ik neem de verantwoording van mijne vaart op mij. Hebt gij me verstaan?
- Ja wel, kapitein, zeide de stuurman, wien het veranderde uitzicht van den gezagvoerder wezenlijk schrik aanjoeg.
De kapitein was zoo bleek geworden als een lijk en in zijne rollende oogen gloeide een somber vuur. Wat zou de stuurman echter doen? Hij mocht niet handelen in strijd met de bevelen van den scheepsgezaghebber, die aan boord eene als het ware onbeperkte macht bezit en ook bezitten moet. Daarom bepaalde zich de stuurman nog enkel aan zijnen kapitein te vragen, op welke lengte het schip zich bevond; maar de bevelhebber antwoordde ontwijkend, door te verklaren dat hij de berekening maar aan hem overlaten moest, tot dat hij volkomen zou hersteld zijn. De stuurman verzocht dat de kapitein hem dan ten minste het logboek zou geven. Het antwoord luidde, dat daarvoor nog tijd genoeg was.
- Kapitein, sprak de stuurman op doordringenden toon, volgens de scheepswetten en de voorschriften van de reeders moet het logboek door den opperstuurman gehouden worden, en ik verklaar u, dat ik gezond genoeg ben om het te houden.
- Er is nog al den tijd voor, herhaalde de kapitein, en ik zegde u reeds, dat ik heel de verantwoordelijkheid op mij neem.
Hoofdschuddend verliet de stuurman het dek en begaf zich terug naar zijne hut, om er over het gebeurde na te denken en zonder zelf te weten wat hem hier te doen stond. Intusschen bleef het schip zijnen koers volgen, ook toen de wind nog zuidelijker werd. De kapitein liet zelfs aan de twee kanten lijzeilen bijzetten. Er kon derhalve geen twijfel meer bestaan, dat hij naar het Noorden wilde. Waarheen, wist echter niemand te raden. De bemanning begon zich ongerust te toonen, vooral toen de matrozen van den roerganger vernamen, dat de opperstuurman in oneenigheid was met den kapitein, iets waaruit men het vrij natuurlijke gevolg trok, dat niet alles in orde was. Indien de scheepslieden zich al weinig gelegen lieten aan eene verlenging der reis, zij betoonden zich echter volstrekt niet opgezet met het denkbeeld van eenen tocht te moeten maken naar de IJszee. Niemand was voor zulke reis van kleederen voorzien en wat zouden zij in de IJszee uitrichten? Zij konden er visschen en robben vangen; maar er was aan boord geen enkel vat, waarin zij de traan konden bewaren; zij bezaten bovendien noch harpoenen, noch geweren. 't Was dus een dwaas stuk, welk men met hen voorhad. Zijn haspelen met den opperstuurman, had des kapiteins gemoedsstemming nog zonderlinger gemaakt dan te voren. Uren achtereen liep hij op en neer het dek, zette tegen ieder een barsch gezicht, sloeg met de armen en mompelde onsamenhangende, voor niemand verstaanbare woorden. De jonge jufvrouw had hij niet meer aangesproken, sedert het gesprek, waarin hij zich zoo hartstochtelijk jegens haar getoond had. Hij bepaalde zich met haar beleefdelijk te groeten, als hij haar op het dek ontmoette. Wanneer hij echter door niemand dacht afgezien te zijn, liet hij zijn donkeren blik op Kate rusten; maar zoodra hij meende dat zulks door iemand opgemerkt werd, sloeg hij de oogen neder. Des avonds van den dag, waarop de stuurman het aangehaalde gesprek met den kapitein had gevoerd, was de Amerikaan den zieken zeeman
komen spreken; het scheen evenwel niet, dat deze samenkomst tot iets geleid had, want het vaartuig bleef steeds in dezelfde richting voortzeilen. Toen, 's anderdaags, de opperstuurman de breedte berekende, was de Mary Burton weer 2 1/2 graad meer noordwaarts gekomen. Daar de kapitein den tijdmeter weggesloten had, kon de stuurman de lengte niet berekenen. Hij zag echter op de kaart, dat zij, onder de aangewezene breedte, zoowel oostelijk als westelijk, reeds ver voorbij IJsland waren en langs de Groenlandsche of Noorweegsche kust de IJszee binnenliepen. Ware de heer Olbridge een jongeling geweest, zoo zoude hij, wellicht, zich niet zoozeer om de zaak bekreund hebben. Maar hij was getrouwd en had te Liverpool vrouw en kind, naar wien hij, ten gevolge van zijne ziekte, dubbel verlangde hoe eer hoe liever te kunnen wederkeeren. Gelijk zij nu zeilden, verwijderde hij zich al verder en verder van de hem duurbare wezens. Elk uur, elke minuut bracht hem dichter bij eene onbekende zee, van welke aan boord zelfs geene kaarten bestonden. Alle oogenblikken mocht men vreezen, op de eene of andere onherbergzame kust geworpen te worden. Na den kapitein, was hij de eerste officier. Op hem berustte dus den plicht, voor de veiligheid te helpen zorgen van het schip, dat ook aan zijne hoede was toevertrouwd en een gewissen ondergang te gemoet gevoerd werd. Dit mocht zoo niet blijven gaan. Hij verzocht den kapitein nogmaals te laten wenden, welk verzoek ten gevolge had, dat de bevelhebber in gramschap ontstak en den stuurman bedreigde, dat hij hem in de ijzers zou laten slagen, indien hij het nog durfde wagen zich aan te kanten tegen zijn gezag.
- Ik voer het schip, verklaarde kapitein Powell; als wij aangekomen zijn, mag ieder matroos en ieder passagier, indien zij denken aan hun recht te kort gedaan te zijn, mij aanklagen; maar zoolang wij op zee zijn, moet ieder mij gehoorzamen.
De onrust der reizigers steeg ten top en zij begonnen zich af