de boot haars mans nog niet opdaagt. Het onderwerp moge niet nieuw zijn, de schilder heeft het weten te behandelen op eene merkwaardige wijze. De weezen is mede een zeer verdienstelijk tafereel: er zijn twee in 't zwart gekleede weesmeisjes uit de omstreken van Dordrecht op afgebeeld; zij begeven zich ter kerke langs het water; wellicht zullen zij ook een bezoek brengen aan de graven hunner te vroeg gestorvene ouders, want zij hebben een mandje bij zich, waarin grafkronen liggen. Wat den omvang betreft, is deze schilderij wel eene der grootste der tentoonstelling. De drie in de boot gezetene personen zijn levensgroot; de riemen worden gehanteerd door eene schipperin, die zwijgend voor zich uitstaart. Een van de meisjes weent; het andere kind zit in droefgeestig gepeins verzonken. De meisjesfiguren zijn lief en dichterlijk behandeld. 't Geheel is wat eentonig van kleur en de achtergrond niet duidelijk genoeg. Ook zou het water doorschijnender moeten wezen. Wij verkiezen het eerstgenoemde tafereel boven dit en vooral boven de Twee vrienden en de Twee moeders van denzelfden schilder. Vergeleken aan de twee eerstgenoemde stukken, laten de andere zelfs veel te wenschen.
F. Crabeels is op goeden weg. Een bezoek in het werkhuis is zoo verdienstelijk van kleur als nr 219, dat op de laatste Antwerpsche tentoonstelling prijkte en waarover wij gesproken hebben bladz. 118 (jaargang 1870). Zijne drie andere tafereelen herinneren wij ons niet gezien te hebben.
E. Van der Haeghen, van Gent, thans te Leuven woonachtig, heeft een tafereel van grooten omvang, voorstellende: De laatste oogenblikken van Balthasar. Het geheel is te theatraal als voorstelling; als kleur doet het denken aan Bengaalsch vuur, maar de achtergrond en het bijwerk zijn niet zonder verdiensten. Des schilders studiehoofd bevalt ons meer.
L. Philippet, van Luik, die, even als de vorige schilder, geruimen tijd te Rome verbleef, zond drie tafereelen, waartusschen een van grooten omvang, getiteld Non è acqua, sono lacrime d'amore! ‘Daar is geen traan zonder woord van liefde.’ In eene Italiaansche kroeg, omringd van ouderlingen, jongelingen en kinderen, zingt een veertigjarig man het Napelsch lied, dat met bovenstaanden regel begint. De uitdrukkingen zijn vooral goed getroffen; over het geheel is dit stuk eene goede schilderij te noemen. Met volharding en studie belooft de heer L. Philippet een meester te worden. Des schilders voortreffelijke aanleg blijkt niet minder uit zijn geestig tafereel getiteld Pax vobis, waarop men twee vrouwen handgemeen ziet, die door den oudste van drie voorbijkomende paters kapucijnen aangemaand worden er met vechten uit te scheiden en vrede te maken; de twee andere paters en een ouderling slaan het spelletje gade. De Zondag in het Romeinsche land, is minder verdienstelijk.
A. Dillens, van Brussel, zond de Schaatsenrijders op de Zuiderzee, die wij op de Brusselsche tentoonstelling hebben gezien. Dit tafereel behoort den heer Everard, van Londen.
J. Platteel die zich, sedert eenige jaren, met welgelukken aan voorstellingen op het ijs wijdt, heeft hier zijn schoon tafereel der laatste Antwerpsche tentoonstelling.
C. Dell'Acqua's Rust der sultane is een goed tafereel, maar doet wat veel aan waterverfschildering denken; overigens zouden wij bij dezen schilder wat meer afwisseling van onderwerpen willen zien. Dit tafereel behoort aan den heer K. Verbessem, te Gent.
C. Van Camp is een schilder die veel gemak van penseeling heeft en een goed kolorist is; maar wij zouden zijne tafereelen meer willen afgewerkt zien; ook diende hij meer de natuur te raadplegen. Het vreugdevuur is aangekocht voor de trekking; De bron behoort den heere Everard, te Londen. Het portret van den volksvertegenwoordiger De Fré is niet genoeg gemodeleerd en mist ook natuur, vooral het wezen en de handen.
A. Hennebicq en L. Van den Kerckhove hebben beide herinneringen van hunne reizen in Italië geschilderd. Hunne tafereelen mogen zeer verdienstelijk genoemd worden.
B. Witkamps Moedervreugd is een zeer schoon en aangenaam tafereel; de catalogus vermeldt ook de schilderij die de heer Witkamp op de laatste Antwerpsche tentoonstelling had; wij hebben ze evenwel niet aangetroffen.
J. Neuhuys' groot tafereel hebben wij reeds besproken, tijdens de Antwerpsche tentoonstelling (1870, bladz. 109). Het bezoek van grootmoeder is een goed stuk en dat van vooruitgang bij den schilder getuigt.
Gussow, leeraar aan de academie van Weimar, zond een zeer schoon tafereel, vol waarheid als uitdrukking en flink geschilderd; het is getiteld: Het portret van den beminde en stelt een dorpsmeisje voor, die, stralende van geluk, het gelichtteekend portret beschouwt, welk haar afwezige beminde haar heeft toegezonden met de post; de omslag ligt nog op de tafel nevens een glas water met twee witte rozen. De bezitter van deze lieve, dichterlijke schilderij, is de heer K. Verbessem, van Gent. Dezer dagen zagen wij, zonder de catalogus er melding van maakt, de weerga van dit stuk op de tentoonstelling. De hoofdfiguur is ditmaal eene steedsche juffer. Ofschoon ook keurig uitgevoerd; beviel dit stuk ons minder dan het eerste.
W. Linnig heeft hier het tafereel waarover wij, in 1870, bladz. 119, hebben gesproken. Zijne Zigeuners hebben als toon en kleur waarlijk verdiensten, maar als onderwerp en teekening laten zij te wenschen.
W. Linnig vader stelt een bevallig kabinettafereel ten toon, getiteld De wieg. Het mist echter eigenaardigheid en ook eene goede lijst.
(Wordt voortgezet.)