tie te bestrijden. Ten slotte liet men het denkbeeld varen. - (Wij stippen hier aan, dat de heeren Carpenter en Wyville Tomson dezer dagen de belangrijke uitkomsten bekend maakten, die zij verkregen hebben met hunne waarnemingen nopens de beneden-stroomingen en de warmte van het water op de Engelsche kusten. Zij beweren dat op eene diepte van 10 en 15,000 voet dieren leven, dat deze dieren zien, dat het licht tot op die ontzaggelijke diepte doordringt; in de engte die Noord-Schotland van de Faröereilanden afscheidt, op eene diepte van 3600 voet, daalde de thermometer tot het vriespunt, terwijl in de nabijheid, maar even diep, het kwik 17 of 18 graden klom.) - De scheepvaartafdeeling beschouwde het als een wenschelijk iets, dat een eenvormig stelsel van gewicht, maat en munt kon tot stand komen; dat men voor de buitenlandsche betrekkingen slechts eene en dezelfde taal bezigde; dat er
eenvormigheid werd gebracht in de wetenschappelijke maten en gewichten. De vergadering besliste eene commissie in haar midden te benoemen, om zich bezig te houden met het opmaken van een stelsel betreffende het meten der schepen. - Het congres betuigde ook den wensch, eene commissie te zien benoemen, bestaande uit eenen afgevaardigde van elke mogendheid, om het rijzen en dalen van den aardbodem te studeeren. - Over de waarschijnlijkheid van het bestaan eener opene zee (vrij van ijs) aan de Noordpool, wisselden de heeren Cortambert en Pollen van gedachten. Zij geloofden aan het bestaan van zulke zee.
(Op het oogenblik dat wij dit schrijven, verschijnt in de dagbladen een bericht, welk zou kunnen doen gelooven, dat de noordelijke doortocht eindelijk ontdekt is. Volgens eenen telegram uit Tramsoe, dato 3 October, zouden de luitenant Weyprecht, van de Duitsche zeemacht, en de luitenant Payer, Oostenrijksch ingenieur, in September den 79n graad noorderbreedte bereikt en de ijsvrije poolzee ontdekt hebben; met eene Noorweegsche sloep tusschen Spitsbergen en Nova-Zembla doorgezeild zijnde, zouden zij in eene zee gekomen zijn, welke van den 42n tot den 60n graad oosterbreedte geen ijs kruide. Zij voeren deze zee op, tot den 78n graad noorderbreedte; hare grootste uitgestrektheid bereikte zij onder den 79n graad noorderbreedte. Ook in de richting van het Noorden, bespeurden de reizigers weinig drijfijs. De geleerde Peterman zou dus gelijk gehad hebben, toen hij, een dertigtal jaren geleden, voorspeelde, dat de groote ruimte tusschen Spitsbergen en Nova-Zembla den gemakkelijksten toegang in de poolzee moest aanbieden.)
De zitting van 21 Augustus werd voorgezeten door den heer Levasseur. - De vraag: of de maan invloed uitoefent op het weder, werd besproken door de heeren F. Garnier en Silbermann. Deze laatste geloofde dat de maan haren invloed deed gevoelen. - Pater Carbonnelle sprak over de scheikundige samenstelling der zon; hij zegde, dat men bij middel van het spectroscoop, de oneffenheden der zon gemakkelijk kan waarnemen. Volgens de laatste bevindingen, vervolgde hij, zou de zon eene middellijn van 140 mijlen hebben en een hollen vloeibaren bol zijn. - Nadat de heeren Blommendal en Stessels het woord hadden gevoerd, betuigde het congres den wensch, door alle landen hetzelfde stelsel te zien volgen voor het plaatsen van bakens in de rivieren en op de kusten. - Admiraal Ommanney, antwoordende op eene gestelde vraag, betoogde dat de beste weg, om de poolzee te bereiken, van Spitsbergen uitging. - De heer Diamilla-Müller voerde het woord over de afwijkingen der magneetnaald. - Na redevoeringen van de hh. Ommanney en Khanikoff betuigde het congres den wensch, een algemeen telegrafisch stelsel van weersignalen te zien aannemen. - De vergadering uitte ook het verlangen, statistieken te zien opmaken, inzonderlijk voor de overzeesche gewesten, van de uitgestrektheid der onbebouwde gronden en der bosschen. Aan het uitroeien der wouden werd toegeschreven, dat de luchtgesteltenis in vele streken verslecht is; men wenschte dat zou onderzocht worden, of het klimaat kon verbeterd worden door het aanplanten van bosschen. - De vergadering oordeelde dat het nuttig zou wezen, om den graad van volmaaktheid der stoomwerktuigen in de verschillende landen te kunnen vaststellen, op te geven welke hoeveelheid kracht door het verstoken van bepaalde hoeveelheden steenkolen verkregen werd. De heeren F. Garnier en de Khanikoff deden opmerken, dat, naar Engelands voorbeeld, men een algemeener gebruik zou dienen te maken van de middelen, om het verbruik der steenkolen te verminderen. - Het
congres achtte het ook van belang, een tarief te zien opmaken van het verschil in den prijs der goederen, bijzonder op de plaatsen waar zij gemaakt of gewonnen worden, met inachtneming van de geldswaarde. - Over het punt betreffende de volkenbeschrijving, deed de Quatrefages het belang uitschijnen van volkenbeschrijvende kaarten. De heer Versteeg wees, naast de Maleiers, in den Indischen archipel verschillende volkeren van anderen oorsprongaan. De heer Ruelens wees op het nut van eene volkenbeschrijving over België te maken, en dezelve in kaart te brengen. De heer de Quatrefages meende dat men goed zou doen, eene kaart te maken van de verschillende tongvallen, die men in België aantreft. De heer Ruelens zegde, dat voor Oostenrijk reeds dergelijke kaart bestond. Hiervan verwachtte de heer De Laet geen grooten uitslag; hij zegde dat er in België maar ééne streek was, wier bewoners niet van Germaanschen oorsprong waren, namelijk dit gedeelte van het Luikerland, welks bewoners eene taal spreken, die iets met de Wallachijsche gemeens heeft. Hij herinnerde dat Delcourt (alias Van den Hove) te Antwerpen alleen vijf tongvallen of dialecten had aangetroffen. De heer Khanikoff dacht integendeel dat kaarten, als die waar de heeren de Quatrefages en Ruelens over gesproken hadden, zeer nuttig waren. Het congres oordeelde er ook zoo over, door eenen wensch, voor het maken van dergelijke kaarten uit spreken. De zitting werd gesloten met het bericht, dat de heer de Quatrefages over de volkenbeschrijving eene voordracht houden zou.
De zitting van 22 Augustus, voorgezeten door den heer Hunfalvi, werd geopend met eene redevoering van den heer Negri over dat gedeelte der Noord-Afrikaansche woestijn Sahara welk zich uitstrekt van aan den staat Tunis, die oostelijk door de Middelandsche-zee bespoeld wordt, tot aan Soedan. Hij trad in beschouwingen omtrent de mogelijkheid van de vruchtbaarmaking