neen! de raas werden bijna vierkant gebrast en het schip bleef Noord-Noord-Oost aenhouden. Het gemor onder de passagiers werd algemeen.
Op eenen avond, rond tien ure, stonden de Duitsche passagier en de landontginner naast elkander op het dek. Zij hadden, geen half uur vroeger, de zon zien ondergaan. De tweede stuurman had de wacht; de kapitein sliep in zijn bed. De twee reizigers leunden over de verschansing en aanschouwden de zee. De Mary Burton zeilde steeds Noord-Noord-Oost. Den Duitscher ontsnapte eene verwensching over de langdurigheid van de reis. ‘Dat blijft duren! riep hij uit. We zijn nu al volle acht en dertig dagen onderweg en er is nog geen land te zien.’
- Wie weet of wij in deze richting wel ooit land zullen zien, mijnheer Schneider, gromde de Amerikaan, terwijl hij, volgens echt Amerikaansche gewoonte, een mondvol tabaksap over boord spoog. Ik begrijp niet, wat de kapitein met ons van zin is. Als wij, langs dezen weg, ooit in Liverpool geraken, wil ik mijn leven lang hout klieven.
- De kapitein moet nogtans weten waar hij heenvaart, antwoordde de Duitscher. Waarvoor heeft hij anders zijn kompas?
- Hij moest het ten minste weten, zeide de Amerikaan, dat is zeker. Ik verklaar, er niets van te begrijpen en 'k zou veel geven, indien ik nooit de voeten op dit vervloekt schip had gezet.
Hiermede was het gesprek afgebroken en er volgde eene lange stilte. Als in gepeinzen verdiept en geheel met deze bezig gehouden, staarden de twee reizigers in de onafzienbaare ruimte. 't Werd eindelijk volslagen duister en de sterren begonnen zich aan den hemel te vertoonen. De landontginner wandelde met langzame schreden het dek op en neder. Zijn reisgezel zag naar de helder glimmende sterren. Toen de Amerikaan den Duitscher weer genaderd was, vroeg deze hem, op eene ster wijzende: Is dat daar niet de Noordster?
- Welke? vroeg de landontginner.
- Die daar, heel omhoog, vlak boven ons.
- God beware ons! antwoordde de Amerikaan. De Noordster staat veel lager. Hier, zoowat daar, zullen wij haar vinden. De twee onderste sterren van den Grooten-Beer wijzen altijd recht op haar. Maar, wat zeg ik? gij hebt gelijk, man, 't is de Noordster! riep de spreker, met alle teekenen van groote verwondering. God in den hemel! schreeuwde hij, met klimmende verbazing, waar staat die nu? zoo hoog heb ik haar in heel mijn leven niet gezien, zelfs niet op de kusten van Kanada.
- 't Is een teeken dat wij ver naar 't Noorden gezeild zijn, zegde de Duitscher, en wij varen al verder en verder daar naartoe. Ge ziet wel, dat wij om zoo te zeggen daarop toesturen.
- Nu begrijp ik ook, zei de Amerikaan, waarom ik het in de laatste nachten zoo koud gehad heb, waarom de zon ten half tien 's avonds ondergaat, waarom de dagen geen einde hebben. Nu begin ik te gelooven dat de kapitein ons een reisje naar IJsland wil doen maken.
- Of nog wat verder, mijnheer Nolten. Ik begin er slechte gedachten in te krijgen. Gij zult wel opgemerkt hebben, hoe afgetrokken en stil de kapitein sedert ruim veertien dagen is en hoe bleek hij er uitziet. 'k Vraag mij vruchteloos af, wat ter wereld hem heeft kunnen bewegen, den koers van het schip te veranderen. Wat hij daarmee voorheeft, leg ik mij hoegenaamd niet uit; want hij moet ons, in alle geval, zooveel langer den kost geven.
- Ik begrijp het evenmin, verklaarde de Amerikaan, maar 't is zeker, dat hier niet alles in orde is. Niet langer dan morgen zal ik er over spreken met den opperstuurman, die van heel deze zaak niet het minste vermoeden kan hebben.
- Maar de tweede stuurman heeft nu de wacht.
- Met dien dikkop is niets aan te vangen, meende de Amerikaan. Hij heeft niet meer verstand dan een gewoon matroos en zou zich van de zaak niets ter harte trekken.
- En als al de passagiers de handen eens ineensloegen?
- Passagiers hebben geen recht tegen den kapitein. Laat mij maar eens begaan.
- Maar ondertusschen geraken wij misschien in de IJszee.
- Dat gaat, in alle geval, nog zoo gauw niet. Wat er evenwel ook van zij, vandaag kunnen wij niets meer uitrichten, wij moeten dus, willens of niet, tot morgen wachten.
Het was, zooals de Amerikaan gezegd had. Dien dag, kon er werkelijk niets meer gedaan worden, aangezien de tweede stuurman, indien hij het ook al hadde gewild, den koers van het schip toch niet zou hebben mogen veranderen. 's Anderdaags echter, vroeg in den morgen, terwijl de kapitein de wacht op het dek had, begaf de landontginner zich bij den opperstuurman, in de hut, en verzocht hem een woord in vertrouwen te mogen spreken. ‘Weet gij, stuurman, vroeg hij hem, op welken graad breedte wij zijn?’ De stuurman antwoordde het niet te weten.
- 'k Ben mijne heele rekening kwijt, zuchtte hij. Wat ligt aan?
- Noord-Noord-Oost.
- Dicht bij den wind?
- De zeilen bijkans vierkant gebrast en lijzeilen aan bakboord.
- Lijzeilen, verduiveld, dan gaan wij voorbij de Iersche kust en door het Noorderkanaal.
- Waar stelt gij Ierland? vroeg de Amerikaan. Dezen koers houden wij reeds elf dagen.
- Elf dagen? riep de stuurman, versteld uit zijn leger springend.
- Noch min, noch meer, luidde het antwoord van den passagier, en hij voegde er bij: met den kapitein is het niet richtig, maar gebaar alsof gij van niets wist en ga te middag op het dek en neem zonshoogte. Volgens ik berekenen kan, zijn wij dichter bij den zeventigsten dan bij den zestigsten graad noorderbreedte.
- Onmogelijk, antwoordde de stuurman, het hoofd schuddend en zeer ongerust; wij hebben zooveel proviand niet aan boord.
- Overtuig u zelve, sprak de Amerikaan. Gij zult mij daarna zeggen of ik gelijk heb. 't Zou warmer moeten worden en 't wordt van dag tot dag kouder. De Noordster staat 's nachts heel hoog boven ons.