te vervullen, van zoodra hij ze kende. Men mocht dus, met eenige gegrondheid, veronderstellen, dat hij aan haar, als zij het hem vroeg, wel zou zeggen, waar zij waren. De passagiers staken de hoofden bijeen en verzochten Kate, het eens te beproeven.
Zij hadde het liever niet gedaan, maar sloeg toch het verzoek van hare medereizigers niet af. Zij verklaarde evenwel, dat als de kapitein hare vraag niet goedwillig beantwoordde, zij verders niet zou aandringen, om hem een bepaald antwoord te doen geven. Nogtans zou ook zij gaarne geweten hebben, hoe lang de reis nog moest duren, want zij verlangde vurig de plaats hunner bestemmig te bereiken.
Zij zou dus den kapitein aanspreken. Toen zij, 's anderdaags morgen, op het dek verscheen, vond zij er kapitein Powell die, volgens gewoonte, aan stuurboordszijde van zijn kwartierdek, met langzame stappen op en neer wandelde. Zij ging hem met een vriendelijk gelaat te gemoet en vroeg:
- Hoe is 't, kapitein, zal 't nog lang duren eer er land in 't zicht is, of bestaat daar nog zoo gauw geen vooruitzicht op?
De landontginner stond niet ver vandaar, tegen de verschansing aangeleund, eene sigaar te rooken. Daar hij echter wel giste, dat de zeeman, als hij er bij was, geen antwoord geven zou, verliet hij de plaats waar hij stond en begaf zich naar voren, om vandaar de dansende golven te beschouwen en naar eene schaar visschen te zien, die juist op het schip afgezwommen kwamen.
- Zijt gij het aan boord al moede, jufvrouw? vroeg de kapitein, en hij voegde er bij, met een weemoedig lachje om de lippen: ik hoop toch niet dat er u iets ontbreekt?
- In geenen deele, luidde het hartelijke antwoord. Gij hebt er voor gezorgd, kapitein, dat wij heel en al op ons gemak waren, zooveel en zelfs meer dan de plaats aan boord u toeliet, maar...
- Maar gij zoudt toch niettemin gaarne van het schip af zijn?
- Dat kunt gij eene passagier toch wel niet kwalijk nemen, antwoordde Kate lachend. De zeeman is op het water in zijn element; maar met ons is dit natuurlijk heelemaal anders. Zelfs de kleinste golfkens maken me bang, want ik weet, hoe zij op eenige minuten in oprechte bergen kunnen veranderen. Daarom zal ik dan ook niet gerust zijn, voordat ik weer vasten grond onder mijne voeten heb.
De kapitein hield de oogen op het dek gevestigd. Kate wachtte eenige stonden; maar er kwam geen antwoord. Zij besloot nog eene poging te doen. Na eenige aarzeling vatte zij, glimlachend, het gesprek weder op,
- Waar zijn wij nu toch eigenlijk wel, kapitein? Of is dit een geheim, dat wij niet mogen kennen? 'k Zou het anders doodgaarne weten. Wij, arme landratten, voelen ons op de baren niet te huis. 't Is altijd water en nog eens water; zooverre onze oogen dragen kunnen, krijgen wij niets anders te zien, ten zij de lucht, boven onze hoofden; zelfs de sterren staan nog altijd, voor zooveel ik zien kan, evenzoo als zij stonden, toen wij uit Nieuw-York vertrokken.
De kapitein loosde een zwaren zucht.
- Ja, jufvrouw, antwoordde hij, ik kan er niet aan doen. Gij weet dat ik gaarne aan uwen dienst ben, in alles, wat in mijne macht staat; maar ik kan natuurlijk den wind niet veranderen en hij is ons tegen; want hij blaast juist uit de richting, die wij in moeten. Voorloopig zult gij er u dus moeten in stellen en u onzen scheepskost nog eenigen tijd laten smaken. Er schiet niets anders over. Ik kan u niet helpen, jufvrouw.
- Maar in welke richting zeilen wij nu? vroeg Kate.
- Naar het Noorden.
- Dan komen wij immers in de IJszee? vroeg de juffer met eenen glimlach. 't Is aardig, vervolgde zij, toen ik nog een kind was, was mijn vurigste verlangen, die afgelegen koude streken eens te bezoeken, waar de zon in den zomer niet ondergaat en zelfs 's nachts om twaalf ure nog schijnt. 't Moet er daar wonderbaar uitzien. Zijt gij daar al eens geweest, kapitein?
- Ja, jufvrouw, antwoordde de zeeman, terwijl hij peinzend voor zich heenzag. 't Is er inderdaad een wonderbaar land met die dagen zonder einde, en waar de nachten, die vreeselijke nachten niet zijn. Ik zou er willen zijn, en gij met mij, liet hij er nauwelijks hoorbaar op volgen.
- Wij zijn al goed op weg, sprak het jonge meisje met een gedwongen lachje, want zij voelde zich bijna verlegen. De laatste woorden van den kapitein waren haar oor niet ontgaan. Het speet haar reeds, hem over die zaak aangesproken te hebben.
Eensklaps en voor dat Kate zijn oogmerk had kunnen raden, vatte de zeeman des meisjes hand, welke zij in dat oogenblik, niet in staat was hem te onttrekken.
- Kate, sprak hij met zachte doch gejaagde stem, geef mij antwoord op ééne vraag. Gij vroegt mij daar zooeven, waar wij waren. Mag ik nu van u eens hooren, waar ik ben? Zeg mij eens, als 't u belieft, of er mij eenige hoop overblijft, den wind ooit weer in mijne zeilen te zien blazen en zoo het doel te gemoet te snellen?
- 'k Versta u niet, kapitein Powell, antwoordde Kate verschrikt en poogde hare hand uit de zijne los te rukken.
Zij mocht er echter niet in gelukken en Powell vervolgde, met eene van aandoening trillende stem:
- Ik bid u, geene uitvluchten, geef mij niet langer een ontwijkend antwoord. Spreek rechtuit, en zijt verzekerd, dat ik van nu af aan, u nooit meer met eene vraag of een enkel woord lastig vallen zal. 't Zal het laatste zijn, dat ik u ooit zal vragen.
- Kapitein Powell, smeekte het jonge meisje en staarde beangst in het rond, maar buiten hen bevond zich niemand op het dek, ten zij de roerganger, maar deze hield den blik op het groote bramzeil gericht, dat hem, door zijn geklapper, het eerste teeken gaf, als hij te veel tegen den wind wilde oploeven. De man gaf derhalve geen acht, op wat er verders op het dek mocht gebeuren.
- Zeg mij maar enkel, ging de zeeman voort, of het waar is, dat gij nu naar Engeland gaat, in de armen van uwen bruidegom? Zeg mij, of het waar is, dat hij uwe komst ongeduldig afwacht en dat dit schip...