De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijNijverheidsschool van Antwerpen.Op 3 September had de prijsuitdeeling van het afgeloopen jaar plaats in de concertzaal van het Théâtre des variétés; deze plechtigheid werd voorgezeten door den dd. burgemeester, de heer Van den Bergh-Elsen, de leden der besturende commissie, de leeraren. Een talrijk publiek was aanwezig. Na de openingsredevoering des heeren voorzitters, hield de bestuurder de volgende toespraak: Ter gelegenheid der plechtige uitreiking der prijzen aan de leerlingen der nijverheidsschool, acht ik het niet ongepast op het gebied van nijverheidsonderwijs en van nijverheidskunsten eenige denkbeelden te opperen en uit die beschouwingen korte en bondige gevolgen te trekken. *** De kunst is een onstoffelijk uitvloeisel van den geest, eene onbeperkte afschetsing van het denkvermogen; zij is het ideale der gedachte, ontdaan van alle stoffelijke en onstoffelijke bijzaken; - zij schept ons op paneel, in marmer en steen grootsche meesterstukken die ons van het vernuft van 's menschen geest getuigen. - De kunst kleedt dus de gedachte in eenen vorm, waardoor onze gewaarwordingen in zekeren zin, voor anderen, naar gelang der kunstopvoeding, min of meer verstaanbaar worden gemaakt; maar... naast die scheppingen, welke der hoogere en zuivere kunst behooren, bestaan er andere, die onder den invloed der kunst zelve veredelen, van vorm verfijnen en deze zijn: de voortbrengselen der nijverheidskunsten. Het paren van kunst met wetenschap vernietigt dan ook de klove tusschen kunst en nijverheid. Inderdaad, de stempel, die aan de nijverheidsvoorwerpen wordt gegeven, hangt alleen af | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||
van de verfijning en veredeling des kunstgeestes. - Maar kunstgeest en kunstsmaak worden niet in eenige oogenblikken geboren; het is niet met eenige ellen laken, dat men eenen beginneling in het pak van eenen nijverheidskunstenaar kan steken! neen, hiertoe behoeft meer, veel meer, namelijk: ‘aanleg, vernuft en een taai geduld.’ De verscheidenheid van kunstbegrip is onomvatbaar, oneindig!... De studie der schoonheidskunde bewijst genoegzaam, dat men nergens twee eensdenkenden, gelijk beschouwenden heeft aangetroffen; het is gekend, dat een kunstvorm, die bij dezen voor onvergelijkelijk schoon doorgaat, bij genen voor afschuwelijk leelijk staat aangeboekt; klaarblijkend wordt het dan ook, dat de goede smaak alleen afhangt van opvoeding en opvatting, dat het africhten van den geest, het wel begrijpen van den kunstvorm de grondgedachte moet zijn bij het nijverheidsonderwijs. Uit dit alles kan men dus afleiden: dat er zonder nijverheid geene wetenschap; zonder wetenschap geene kunst; zonder kunst geene nijverheid kan bestaan.
***
De wereldtentoonstelling van 1851, te Londen gehouden, heeft dit ten overvloede bewezen; door haar kon men nauwkeurig voor elk land afmeten, welke hoogte, welke ontwikkeling het nijverheidsonderwijs had bekomen. - Vlaanderen was gansch verachterd; België moest voor een groot getal landen onderdoen; Engeland zag zeer wel, dat het onder opzicht van kunst vorm, terdege moest bukken voor de voortbrengselen van het vaste land, maar, was het als geslagen bij het beschouwen der hoogere kunstwaarde van vorm en goeden smaak der vreemde producten, zoo nam het ook, even als een volk dat zijne belangen begrijpt en zijne zaken goed bereddert, een goed besluit: de kunstopvoeding door de nijverheidsscholen aan te leggen en in te richten. Onder den invloed der volksbeweging en het initiatief van prins Albert, werd, in 1851, te Londen een comiteit gesticht, The Art Department, met het doel het volgende ontwerp ten uitvoer te brengen:
De uitslag van dit beleidvol beraamd ontwerp, van dit breed en uitgestrekt programma was doeltreffend; ook heeft het aller verwachting overtroffen. Om een gedacht te geven van de verbazende vlucht, die het teekenonderwijs sedert 1851 in Engeland heeft genomen, zullen wij het aantal leerlingen, die de teekenlessen van gediplomeerde teekenmeesters ontvingen, laten volgen; dit bedroeg in het jaar
Daarenboven, gaven 103 kunstscholen nog teekenonderricht aan 18474 leerlingen, iets wat het getal op 142036 leerlingen brengt. De aanmoedigingen in 1865 aan de leerlingen verstrekt, bedroegen niet minder dan 19683 £ sterling, dat is ongeveer een half millioen frank. En, om dit grootsche werk te bekronen, werd het, in 1840 gestichte ‘South Kensington Museum,’ te Londen, heringericht met inzicht om aan de behoeften des tijds te voldoen. Dit museum is thans zonder weerga; en om u te toonen hoe goed dit gesticht gewaardeerd wordt, hoef ik enkel aan te halen, dat het in 1860 reeds voor twaalf millioen frank kunst- en nijverheidsvoorwerpen aan particuliere geschenken had ontvangen. De uitgaven voor dit museum van volksarbeid, bedroegen in 1869 alleen niet minder dan 4,125,000 frank. Wat moet men besluiten uit dien samenloop van omstandigheden, die het nijverheids-kunstonderwijs zoo duchtig vooruit stooten, uit die reeks tentoonstellingen welke thans in Londen van 1871 tot 1875 weder zijn ingericht? Dat zij eenen onbetwistbaren nieuwen spoorslag zullen geven aan het eigenaardig bestaan van het Engelsch volk, aan de kunst, aan de nijverheid, aan de wetenschap. De kunstontvoogding heeft thans in Engeland zulke sterke uitbreiding genomen, dat de Fransche economist Juglar, met angstig voorgevoel, de aandacht van zijn gouvernement inroept op de vermindering van uitvoer, welke de nijverheidskunstwerken voor Engeland hebben ondergaan en die te rekenen van 1847 tot 1868 reeds tot 19 0/0 is gedaald. De laatdunkendheid der Franschen, zegt Juglar, zal dan ook schrikkelijk schipbreuk lijden, wanneer zij bij de gedachte blijven verkeeren, dat zij onovertreffelijk zijn en zullen blijven. Inderdaad, de geschiedenis is daar, de toekomst zal het anders leeren. Duitschland heeft ten volle zijne plichten begrepen; het volgt Engeland zonder verpoozen en gaat zelfs reeds veel verder. Alwie sedert korten tijd het Duitsche rijk heefte bezocht, staat verbaasd over de rustelooze pogingen, die er ten allen kanten aangewend worden, om er het onderwijs der nijverheidskunsten te verspreiden, het zij door ‘gewerbeschulen’ of nijverscheidsscholen, hetzij door nijverheidsmuseums die er het uitvloeisel van zijn. De heer Eug. Muntz, van Colmar, heeft die edelmoedige pogingen, welke aldaar in het belang van het nijverheidsonderwijs worden gedaan, goed, klaar en duidelijk afgeschetst.Ga naar voetnoot1 De geschiedkundige feiten welke hij opsomt, geven een goed | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||
gedacht van al wat er in Duitschland van 1851 tot 1862 is verricht, zooals in Zuid-Duitschland, in Munchen, Weenen, Nurenberg, Amberg, Beyreuth, Zweibrücke, Erlangen, Freising, Ingolstad, Kaiserslautern, Landau, enz. enz., en daarenboven in het practisch ingerichte museum van nijverheidskunsten van Oostenrijk. Thans zou men wellicht de vraag kunnen stellen, welke pogingen hier te lande reeds zijn gedaan, om het onderwijs der nijverheidskunsten te verbeteren en te verspreiden?... Het is gekend, genoeg wordt erover geschreven en langzamerhand wordt er dan ook al iets of wat verricht; doch dit is niet voldoende; er hoeft meer tot stand te komen: het volledig beoefenen der wetenschap en kunst in hunne volle toepassing op de nijverheid. Antwerpen mag fier zijn, in ons land het eerst de hand aan het werk te hebben geslagen tot het stichten eener nijverheidsschool; andere steden hebben het gegeven voorbeeld gevolgd. Eerst in 1861 werd de nijverheidsschool van Gent gesticht met aanhechting der weefschool, welke als handwerkschool reeds een veertigjarig bestaan telde. Men zal misschien opwerpen, dat Antwerpen; als hoofdstad des handels en der kunst, moeilijk, zoo niet onmogelijk, eene nijverheidschool met goed gelukken kan inrichten. Maar men vergete ook niet dat het bewezen is, dat Antwerpens handel en kunst zich toch ook niet eensslags hebben uitgebreid, dat zij langzaam en traag oprezen. Waarom dan, zou Antwerpen zich toch ook niet eenen weg kunnen banen als hoofdstad der nijverheidskunsten? Hoe grooter de steden zijn, hoe meer gestichten er het licht zien. Het is toch niet in dorpen en gehuchten dat men groote werken kan uitvoeren, maar wel in groote steden, met geestesontwikkeling bedeeld, als Antwerpen, Gent, Brugge. Wij verklaren dan ook vrij en rechtzinnig dat het inzicht nooit heeft bestaan om de academiën eenige schade te berokkenen, integendeel, en zij die begrijpen wat eene degelijke nijverheidsschool is, moeten dit gereedelijk instemmen. Het is onze plicht, de prachtige, voorbeeldige nalatenschap onzer voorvaderen niet te vergeten; neen! wij moeten die ten nutte maken, met aan de eenvoudigste voorwerpen eenen sierlijken vorm en kleur te geven, de noodige kunstwaarde te hechten. Werpen wij slechts eenen blik in ons roemrijk verleden, beschouwen wij eens al wat men hier in Vlaanderen zoo al verrichtte in weverijen, tapijtenfabrieken, in meubelmaken en schrijnwerken, drukken en boekbinden, koper- en zilverdrijven, smeden, in al die ontelbare prachtige werken. Inderdaad, welk een vernuft straalt er overal door, welke kunst- en geestontwikkeling bemerken wij niet, welke geniale mannen moeten wij dan vroeger niet hebben gehad! Het is dus onze plicht die zoo mild begaafde streken niet uit het oog te verliezen; wat men vroeger deed kan nog geschieden; wat het Vlaamsche volk vroeger was, dat is het nog: ‘een vrij volk, gansch onafhankelijk op het gebied des handels, der nijverheid, kunst en wetenschap.’ Dus niet ingesluimerd, maar dapper ten strijde! Gansch eene toekomst wacht ons...
*** Thans aan u, leerlingen, nog een woord. Gij herinnert u nog, hoe ik u over luttel dagen, in naam der leeraren, onze innige voldoening heb uitgedrukt, toen ik u met den uitslag der prijskampen bekend maakte; hoe aangenaam het mij was u over uwen volvoerden arbeid in hunnen naam te bedanken. Gij hebt bewezen, dat onze lessen niet onvruchtbaar zijn geweest, dat wij hebben bijgedragen om u in de moeilijke baan des vooruitgangs te schragen, met u de bronnen van voorspoed en geluk, onverpoosden arbeid, aan te wijzen. Inderdaad, die arbeid was voor ons nog al aanzienlijk, nog al uitgestrekt; maar, wat vermag dit bij de pogingen die er door uwen bedachten vader, door uwe teerhartige moeder werden aangewend, om u, van kindsbeen af, den waren weg aan te wijzen, om zelfs uwe eerste schreden te richten?... Ha! dit wordt misschien door u niet genoeg naar waarde geschat, te gemakkelijk over het hoofd gezien; en nogtans, hunne taak is grootsch en omvattend, alvorens gij u zelven richten en besturen kunt. Het voegt u dus, zoo gij uwe ouders voor hun zwoegen uwe erkentelijkheid wilt betoonen, ze heden nog voor het reeds gedane te danken en dan!... ja, dan zal deze dag voor hen een vreugdevolle dag zijn, en gij zult het genoegen smaken eens dankbaren zoons, het reine genoegen des volbrachten plichts. Hendrik Altenrath. |
|