Het recht van wedervergelding.
Het vergeldingsrecht (jus talionis) is wat men gewoonlijk noemt de wet of de straf van: tand voor tand, oog voor oog. Die wet, welke reeds van in de aloudste tijden bestond, vergde - zooals men weet, - dat men den plichtige juist hetzelfde leed deed onderstaan, dat hij eenen anderen had doen verduren. Dus, hij die iemand een oog had uitgesteken, moest op dezelfde wijze een oog verliezen; de moordenaar werd met de dood gestraft; den valschen beschuldiger, den valschen getuige, werden diezelfde kastijding toegepast, welke zij wilden doen opleggen aan hen, die ten onrechte beticht waren geworden of door eene valsche getuigenis werden getroffen.
Men aanziet veelal de toepassing van het recht der wedervergelding als eene natuurlijke wraak, en in de meeste gevallen ging het gerecht dan ook niet buiten de palen der gestrengheid, wanneer het den beschuldigde behandelde, juist op dezelfde wijze als deze zijnen evenmensch behandeld had.
Niettemin werd sedert lang de jus talionis door de wijzen en geleerden, als eene barbaarsche en onmenschelijke wet afgekeurd en geschandvlekt en als zoodanig uit de Europische wetboeken verbannen.
In het aloude Rome had eens het volgende plaats:
Een vreemdeling had aan de keizerin eenige valsche edelgesteenten voor echte verkocht. De vorstin, over die oneerlijke handelwijze ten hoogste gebelgd, eischte bij heuren echtgenoot eene schitterende gerechtstraf. De keizer, - naar men verhaalt, - was een braaf, meedoogend en goedertierend man, en had volgaarne die zaak daargelaten: doch, om de gramschap zijner verbitterde en wraakzuchtige vrouw te bedaren, daagde hij den juwelier voor zijn gerecht en veroordeelde hem om naar het dierenstrijdperk te worden geleid. Daar zou de misdadige eerstdaags zijne verdiende straf ondergaan.
Nu, op den dag dat het bloedige schouwspel zou plaats hebben, begaf zich de keizerin derwaarts, ten einde in die wreede worsteling volop te gaan vermaak scheppen. De schuldige, bleek als een lijk, sidderend, half dood van schrik, stond daar te midden van het strijdperk, en in de houding eens wanhopigen, te wachten naar de komst van het wilde dier, - een vervaarlijke leeuw of een woeste tijger, - dat hem zou gaan verscheuren.
Welk toch was het vreeselijk gedrocht dat men tegen dien ellendeling ging loslaten?...
Een zachtmoedig lam, een schaap, dat hem teederlijk kwam streelen.
De keizerin, diep verontwaardigd, verhief openbaarlijk hare klachten.
‘Mevrouw, - sprak de keizer bedaard, - zooals gij ziet, heb ik den misdadiger gestraft volgens het recht der wedervergelding: hij heeft u bedrogen; welnu hij ook is hier bedrogen geweest.’
Brussel.
S.W.