Hoe sommige schrijvers het aanleggen om goed te werken.
Aan iemand die de onderscheidene levensbeschrijvingen der dusgenaamde groote mannen heeft gelezen, hoeft men zeker niet te bewijzen dat er ten allen tijde geleerden bestonden, welke deze of gene zonderlinge gewoonte hadden aangenomen, of aan allerlei aardige grillen, neigingen, driften en luimen onderhevig waren.
Schrijvers, die om iets behoorlijks op te stellen, zich moeten te bed leggen, bestaan er nog hedendaags, en hebben er vroeger meer bestaan. Doch men vindt er, integendeel, die om te kunnen werken noodig hebben in eene hevige lichamelijke beweging heen en weer te loopen. Ik ken een letterkundige die, om goed te kunnen schrijven, veel gerucht, veel gewoel ja zelfs luidruchtige muziek hoeft te hooren. Meer anderen ken ik echter die de stilte, de eenzaamheid verkiezen. Vooral ken ik een dichter die, om knappe verzen te maken, veel, zeer veel zwarte koffie hoeft te drinken. Een andere, in hetzelfde geval, voelde de noodzakelijkheid veel jenever te gebruiken en was onbekwaam, nuchter zijnde, twee rijmen aan elkander te flansen. Ongelukkig verkortte hij aldus zijn leven en stierf, zeer jong, in den beklagenswaardigsten toestand.
Een andere nog, om zich fantastische denkbeelden voor den geest te brengen, rookte onder het schrijven gestadig opium, eene gewoonte die hem insgelijks noodlottig moest zijn en hem al te vroegtijdig ten grave sleepte.
Nog zijn er die nimmer aan eene schrijftafel zullen arbeiden en eenen zekeren afkeer hebben voor al wat maar pen of wit papier mag heeten; zij krabbelen bij voorkeur met een eindje potlood op allerhande stukjes papier, reeds van den eenen kant beschreven of bedrukt, zooals quitantiën, doodsbrieven, kiezingsbiljetten, enz. Verders vindt men er niet weinig die doorgaans hunne denkbeelden uit hunnen inktkoker putten om die slechts aan schoone groote witte glanzende vellen papier toe te vertrouwen. - Deze vergen een helder schitterend licht, gene zoeken de duisternis; anderen schrijven nooit dan 's morgens, nog anderen enkel des avonds of zelfs des nachts, terwijl ik er ook eenen ken die slechts volkomen begeesterd wordt door het gedruisch der woedende elementen, als de wind, hagel, donder en bliksem; zelfs het gekrijsch van eenen verroesten windwijzer, te midden van zijnen tuin geplaatst, had, - zooals hij het zelf beweerde, - op zijne inbeeldingskracht den gelukkigsten invloed! Eindelijk, treft men er nog aan die, zoo haast hun eene dichterlijke of schilderachtige gedachte invalt, eensklaps hun huis ontvluchten om in de vrije lucht, daaraan aldus den vollen teugel te geven.
Moeilijk is het te gelooven dat het in 't opene veld, bij het beschouwen der schoone natuur is, dat de mensch zich het best aan ernstige gedachten kan overgeven. Men zou wellicht gemakkelijker het tegendeel kunnen staande houden. - Bij het aanschouwen der rijke schepping en het inademen der zuivere, verfrisschende lucht gevoelt men zich inderdaad innig aangedaan; dat alles verheft en verrukt aangenaam de ziel, maar verzwakt niettemin tevens den geest in stede van hem in spanning te brengen.
Het murmelende beekje, het zachte gekweel van het jubelende vogelenheir, of wel de liefelijke accoorden van het rijkgevederde koor, de zefier stil door het schitterende loover suisende, de als schuchtere geliefden zachtekens lispelende blaadjes; de frissche madelieven, door den dageraad met diamanten tranen bedekt, de balsemgeurige bloemen, waarop zilveren dauwdruppelen, als de prachtigste paarlen, glinsteren, en welke zoo fier en zoo statig het heerlijke hoofd verheffen; het zuivere, schitterende lazuur van 's hemels bogen, het in den nacht zoo liefelijk vonkelend sterrenheir, en verders nog oneindig meer schoone dingen van dien aard. Welnu, dat alles is waarlijk treffend, uitmuntend, overheerlijk, ja, goddelijk; maar het is voorzeker niet wijl men al die voortreffelijkheid staat te bezichtigen en te bewonderen dat men het best gestemd is om er eene goede beschrijving van te maken. Het gevoelen van Demosthenes was hieromtrent, dat men zich moest opsluiten in eene stille eenzame kamer, door eene enkele lamp verlicht, en alwaar men niets kon hooren noch zien dat eenigszins tot verstrooiing kon aanleiding geven.
Wat overigens de afzonderlijke gewoonten, de grillen en de luimen betreft, waarmede sommige letterkundigen behebt zijn, - zegt zeker verstandig schrijver, - dat men zich van die gansch stoffelijke noodwendigheden dient te ontmaken. Hij voegt er echter bij dat, indien men uit geaardheid, bijzondere neiging of anderszins gedwongen ware eenige dier eischen van het lichamelijke stelsel op den zedelijken toestand in te volgen, het dan toch nog verkieslijker is aan eene wellicht belachelijke neiging te gehoorzamen dan met een verstompt of onvruchtbaar geestvermogen begaafd te zijn.
De beroemde wijsgeer, Denys Diderot, zoon eens messenmakers en een der belangwekkendste figuren der achttiende eeuw, heeft zich insgelijks met dit vraagpunt bezig gehouden. Om te bewijzen dat men juist niet hoeft ongelukkig te zijn om een treffend tafereel van het onheil te malen, vraagt hij ergens in zijne schriften, of het wel op het oogenblik is dat men zijnen vriend ziet sterven, dat men aanstonds een gedicht op zijnen dood zal maken? - ‘Neen! - roept hij uit, - wee hem, die alsdan den moed zou hebben van zijn vernuft gebruik te maken om een dichtwerk te schrijven! Het is slechts dan wanneer de grootste droefheid voorbij is, als het uiterste smartgevoel is uitgedoofd, als men van het treurige ongeval reeds is verwijderd