waarop de namen der jonggetrouwden - eene P en eene K - met een A M D met bloemen door elkaar waren gevlochten.
- Daar hebben wij een schild, zeide de oude vrouw, dat even goed is als 't wapenbord van den baron, waarop twee vergulde pijlers staan.
Weldra lieten zich uit het bosch de tonen van eene vioolhooren en het duurde niet lang, of men zag den ganschen bruidstrein met den speelman aan 't hoofd en Krans in zijn uniform met de onder-kaporaalsstrepen aan Anna's zijde. 't Was ons Antje, en 't was een knap paar, want Krans was een van die kloeke, forsche, breedgeschouderde soldaten, die 't sieraad uitmaken van de compagnie, en Anna, hoe dik en plomp als kind ook, was thans slank als een den opgeschoten, en schoon als een zonnige Meidag.
- God zegene u beiden! riep de oude grootmoeder, toen 't jonge paar zoo dichtbij was, dat het haar kon verstaan. - Antje!
Veel armoe zult ge om u aanschouwen,
Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen, -
en zie, Anna, daardoor wordt ge wezenlijk rijk en gelukkig.
In de woning van den baron Gyllenpil was alles luister en glorie. Een versierder had er volle veertien dagen lang aan eene piramide van bloeiende heesters en gewassen gearbeid, op wier spits de wapenborden der Ringelstedts en Gyllenpils tegen elkander aanleunden. De namen waren niet saamgevlochten, zooals bij onder-kaporaal Krans. 't Was echter toch eene schitterende bruiloft en dien avond zegende de barones hare kinderen op de van oudsher gebruikelijke wijze, en dacht bij zich zelf, hoe 't maar een geluk was, dat het jonge paar op Ringelstedt wonen ging. Emerence scheen geroerd te zijn, doch dat kwam grootendeels uit de zenuwen voort; 't was noch uit liefde noch uit smart; want zij had niets te beminnen en geen verlies te betreuren; 't was integendeel misschien eene soort van zielsangst, dat zij alles had gemist. Ringelstedt liet ongeveer met hetzelfde gevoel den zegen over zich uitspreken, dat ge hebben zoudt, als een vriend u eventjes met zijne mouw over den kraag streek en zei:
- Wacht, ge hebt krijt aan uwen kraag.
Twee uren van P. ligt aan den landweg een soldatenhuis. Verleden zomer hield voor die nederige woonstee een rijtuig stil, en riep daaruit eene dame een buiten de deur spelend kind toe:
- Kunt ge me ook een glas water bezorgen?
't Jong blondlokkig wicht zag de prachtige koets, de voorname dame, de paarden en den bont uitgedosten koetsier op den bok met groote oogen aan, doch scheen minder acht te slaan op den heer in 't rijtuig.
- Zult ge water brengen? herhaalde de koetsier, en 't kleine barvoetsche kind wipte luchtig als eene ree de hut in. Twee minuten later kwam eene jonge vrouw buiten met een glas klaar, helder water. 't Was Anna, de vrouw van kaporaal Krans.
- Woont Krans hier niet? vroeg kapitein Ringelstedt.
- Ja.
- Is hij t'huis?
- Neen, hij is op 't hooiland.
- Is dat Anna? vroeg met een pijnlijk lachje de mevrouw, toen zij den naam Krans hoorde.
- Om u te dienen, mevrouw.
- Kent gij mij niet meer, Anna?
- Mevrouw heeft veel van freule Emerence in haar gezicht; maar...
- Die zag er niet zoo bleek en ziekelijk uit, als ik? - Ja, Anna, ik ben 't. Ik kom van Loka, waar ik de baden heb gebruikt. - Maar gij, Anna, gij schijnt blij, fleurig en gezond.
- Ja, mevrouw, God dank, 't gaat mij goed. Och! voegde zij er bij, als of ze iets vergeten had: grootmoederke moet toch ook eens buiten komen! een oogenblikje geduld, mevrouw!
- De drommel haal me, als die Krans geen smaak heeft gehad! zei de kapitein.
- Ei zoo? Dunkt u? duwde de barones hem snibbig toe.
Thans kwam de oude grootmoeder, de gewezen voedstermoeder der barones.
- Och God! daar hebt ge mijn Emerensje! riep zij. Maar, hemeltje! wat ziet mijn Emerensje er bleek en mager uit! Tijd en geen einde! 'k Weet nog heel goed - hoe was 't ook?
Geld en goed en groot vermogen, -
Aanzien in der menschen oogen...
dat hebt gij, lieve mevrouw! maar het derde kwam niet uit.
- Wat dan, beste vrouw Tallqwist? vroeg de barones.
- Och ja, ik ben altijd een beetje bijgeloovig geweest, en dus voorspelde ik u eens toen ge nog klein waart, en liet een sleutel in 't glas tikken voor u en mijn Antje. 't Is aardig, dat de twee eerste dingen bij u beiden uitkwamen, maar het derde niet.
- Dat moet de oude tooverheks ons eens vertellen. Dat kan stof tot lachen geven. Willen we eens binnen gaan, Emerence?
En het rijke echtpaar moest zich bukken, toen het in de hut der arme trad. Daar was alles even net en proper, even blinkend en rein; het geringe huisraad stond overal in de beste orde, bloemen en loof versierden de wanden en hier en daar hingen verjaardagswenschen en houtsneeprinten achter lijst en glas.
- Kom, oud mensch, vertel nu op! zei de kapitein.
- O, 't beduid eigenlijk niets, maar ik wil u toch alles zeggen. Ik nam een kleinen sleutel, hing hem aan een haar midden in een bierglas en zei een vers op. Toen ik voor Anna opzei, tikte de sleutel aan, toen ik zei:
Veel armoe zult ge om u aanschouwen, -
Rijk zijn aan hoop en godsvertrouwen; -
Ge zult rijk en gelukkig zijn.
Ziet, mijnheer en mevrouw, die beide eerste regels zijn uitgekomen, maar de derde is dwaasheid, want ge ziet hier geen rijkdom.
- Maar voor mij? Wat tikte de sleutel? voor mij vroeg de barones.
Voor u tikte de sleutel aan:
Geld en goed en groot vermogen, -
Aanzien in der menschen oogen; -
Zult lijden armoe, nood en pijn.