- Gij zijt gek met uwe berekeningen, zeide van Turn en ging weder zitten. Ik moet er mee lachen, ofschoon de scherts eigenlijk verre van gepast is.
- Scherts? Neen ik scherts nooit, antwoordde Ringelstedt; mijne inzichten zijn op langdurige waarnemingen gegrond. Zie, ik heb verstand van de vrouwen; ik heb haar con amore bestudeerd; gij daarentegen kent haar enkel uit de boeken. Nu dan, vriend! Wat vind ik! O ja - liefde, zooals zij was. Er is bijna geene klasse, waarin ik niet mijne kleine liefdesavonturen heb gehad. Nergens vond ik een enkel vonkje van al die teederheid, van al die trouw en liefde, die in de boeken beschreven staan. En zie dan onze huwelijken aan, hoe is het daar mede gesteld? Man en vrouw maken eene compagnieschap, eene societeit uit; de man is minister van buitenlandsche zaken, en de vrouw blijft te huis in den winkel; hij doet inkoopen, zij drijft den handel in het klein; hij bevracht vaartuigen, zij bestiert de huishouding, - of wanneer zij dat niet kan of niet verkiest, en de omstandigheden haar dat zoo toelaten, dan is de vrouw anders niet, dan een pronkstuk in de visitekamer, en schaft men zich om gelijke reden eene vrouw aan, als men eene fraaie schilderij koopt, om zijn huis te versieren. Verder: is men ongelukkig een arme duivel, dan vrijdt men, en wordt verliefd, gek, razend, dol en wat gij maar verkiest, om maar van zijne schuldeischers rust te krijgen, en zoo verschachelt men zich aan eene rijke erfdochter, die gaarne mevrouw zou worden, al is ze ook zoo leelijk als een spook, en eene helleveeg, om er van weg te loopen. Zoo gaat het in 't werkelijke leven.
- Dat is eene troostelooze leer, zei van Turn; maar dat is te wijten aan dat gij nooit eene waardige vrouw gekend hebt.
- Licht mogelijk; maar dan zijn die er zeker ook drommels weinig te vinden. Gij gaat trouwen?
- Ja, met een edel meisje. Ze bemint mij even oprecht, als ik haar lief heb, antwoordde van Turn met warmte.
Ringelstedt lachte spotachtig.
- Veel geluk, jongen lief! Heeft zij geld?
- Niet veel; maar met spaarzaamheid en overleg kunnen wij in ons huisje een genoegelijk leven leiden.
- Onderdanigste dienaar! Ja, daar zal 't wat te zien geven! rozegeur en maneschijn, voor 't minst echt romantiek. Mijnheer de luitenant krijgt gebakken pataten en gebrande panharing, waaraan mijnheer de luitenant als een God smult; en de lieve kostelijke mevrouw trippelt onderwijl als eene klokhen om de tafel rond, speelt met de waterkaraf voor Hebe, of steekt overal duchtig de handen uit, breit kousen, lapt, flikt en kalefatert den godganschen dag, om de lieve kleine engeltjes heel te houden, die alles kapot scheuren als wolven. Mijnheer de luitenant zit extra-buitengewoon zalig in zijn klein tabernakel en heeft plezier in 't spektakel, als de kleine Andries zich zijn lief neusje aan 't bloeden stoot, of Anna-Marieke den inktpot op 't schoone tafelkleed omver gooit en de zoete mama aanleiding geeft, om haar eens ter deeg wat op de bloote billen te geven. - He! is 't zoo niet?
- Ge schildert schoon! riep van Turn lachende, maar ik weet wel: beter wat hard geblazen, dan den mond verbrand! ge meent het zoo erg niet. En dan buitendien nog, gij kent mijne bruid niet.
- En gij kent haar op mijn woord insgelijk niet, zei Ringelstedt. Geloof mij ik, ken de vrouwen in 't algemeen.
- Ja in 't gemeen, daaraan twijfel ik niet.
- Wees geen haarkliever; ik ken het vrouwelijk geslacht, en mocht de hemel mij met eene vrouw straffen, dan ware ik dwaas, trouwde ik niet zoo rijk, dat zij hare woning eene verdieping onder de mijne kon hebben en dat de kinderkamer ver genoeg aflag; dan was het nog te wagen, want dan bleef de vrijheid bewaard, en zonder vrijheid is er geen geluk.
(Wordt voortgezet.)