De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijGrondwet van Toricelli betrekkelijk het uitvloeien der vochten.Een vocht, dat langs eene opening uit een vat loopt, heeft dezelfde snelheid van beweging als of het gevallen ware van eene hoogte gelijk aan die van het vocht dat zich boven het middenpunt der opening bevindt. Om deze grondwet te bewijzen kan men zich van een der twee, in de laatste afleverin- | |
[pagina 68]
| |
gen beschrevene waarnemingstuigen bedienen, en het vocht er laten uitspuiten langs de opening van een aangepast buisken dat van onder naar boven gekromd is. Alsdan bemerkt men dat het spuitend vocht bijna zoo hoog klimt als de hoogte van het vocht in het vat; iets dat natuurlijk geene plaats zou kunnen hebben, indien het vocht reeds geene snelheid van beweging had op het oogenblik zijner uitspuiting. Verders zullen wij doen opmerken, dat de snelheid van beweging van een lichaam, hetwelk recht omhoog geworpen wordt, gelijk is aan die, welke het door vallen zou verkrijgen. Uit de grondwet van Toricelli ontstaat overigens: ten eerste, dat de snelheid der uitlooping alleen afhankelijk is van de diepte der opening onder de bovenvlakte van het vocht in het vat, en geenszins van den aard der vochten, aangezien al de lichamen in het ledige met dezelfde snelheid vallen. Zulks biedt echter niets aan dat verwondering kan teweegbrengen, wanneer men in aanmerking neemt dat de drukking van een vocht en deszelfs betrekkelijk gewicht in eene juiste evenredigheid tot elkander zijn. Bij voorbeeld, indien eene kolom kwik omtrent veertienmaal meer drukt dan eene gelijke kolom water, is deze drukkiag ook werkzaam op een lichaam dat omtrent veertienmaal betrekkelijk zwaarder is. - Ten tweede, dat voor een vocht de snelheid van uitlooping in evenredigheid is met den vierkanten wortel der diepte onder de bovenvlakte van het vocht in het vat, vermits, gelijk wij het reeds gezegd hebben, de snelheid in het vallen in evenredigheid is met den vierkanten wortel der hoogte waarvan een lichaam vallend is. Bij voorbeeld, indien men in een vat dat honderd voet hoog is, twee gelijke gaten boort, het eene op de diepte van eenen voet, het andere in den onderbodem op de diepte van honderd voet, zal de snelheid van het vocht, langs de onderste opening uitloopende, maar tienmaal grooter zijn dan die van het vocht dat langs de bovenste opening uitvloeit. (10 zijnde de vierkante wortel van het getal 100.) Het is zeker dat de hoeveelheid vocht, die langs eene opening uiteen vatloopt, vertegenwoordigd wordt door eene kolom, die voor grondzuil heeft de opening der uitlooping, en voor lengte den afstand door het vocht op eenen bepaalden tijd doorloopen; ook om deze hoeveelheid voor eenen bestemden tijd te berekenen, behoeft men de vlakte dezer opening te vermenigvuldigen met den doorloopen afstand. Bij voorbeeld, indien de hoogte van het vocht in het vat gelijk is aan 4 meters, 9, en dat de vlakte der opening gelijk is aan 4 vierkante millimeters, dan behoeft men 9 meters, 8,Ga naar voetnoot1 te vermenigvuldigen met 4 millimeters, hetgeen voor uitkomst oplevert 39,200 millimeters vocht in eene seconde uitloopende. Nogtans zullen wij hier doen opmerken dat de uitkomst der berekening niet gansch overeenkomstig is met die der proefnemingen, tenzij men voor grondzuil der kolom vocht, de inkrimping dezer kolom op korten afstand der opening neemt. Dr F.-J. Matthyssens. |
|