III.
Drie jaren verstreken, - in het huis van den baron met onderricht, bij den armen boer met opvoeding; de meisjes zijn dertien jaar; het is Drie-koningenavond.
Evenals toen wij des vrijheers woning het eerst betraden, heerscht overal eene prachtige verlichting met drukte en gewoel - en de vreugde - maar laten wij de vreugde rusten, want de muziek klinkt en men danst. Freule Emerence deed hare intrede in de gezellige wereld. Duizendmaal had de barones gezegd: Die arme Emerence, ze is toch wel leelijk! Duizend proeven waren genomen, om haar dragelijker te maken, de gouvernante had niets verzuimd, om haar losser, aangenamer manieren te doen aannemen - vergeefsche moeite, want slechts uit het gevoel van vrijheid ontspringt het geheim namelijk, om onder menschen te leven, zonder zich daardoor belemmerd te gevoelen. Emerence kon niet vergeten, dat hare moeder haar voor leelijk hield; haar spiegel zeide haar, dat haar bleek, somber gelaat geen mensch kon bevallen, en haar gedrag en hare houding steunde op zulke menigte van voorschriften en regels, dat zij, om niet de eene helft te vergeten, de andere geheel verwaarloozen moest. Er lag iets hoekigs, stijfs en gemaakts in dit kind, dat dadelijk stuitend in het oog moest vallen; want wij eischen voor al, wat schoon is, natuur, en de hoogste volmaking der kunst is, zichzelve te verloochenen en in natuur over te gaan; daarom is al 't waarachtig schoone, heerlijke, bewonderenswaardige altijd iets zeer natuurlijks en hoogst eenvoudig.
Het spreekt van zelve dat freule Emerence, als het eenigste kind der gastvrouw, het middelpunt van den avond uitmaakte. Allen vleiden het arme kind, allen hadden haar aardigheden te zeggen; doch deze aardigheden en vleierijen waren zoo zonder allen samenhang, zoo plan- en doelloos, dat zij in haar hart wel voelde, hoe men dezelve slechts uit de lucht greep en dat zij zelve tot geene beleefdheid aanleiding gaf. Zij poogde te glimlachen, zij stelde zich zelfs voor, dat zij vergenoegd was; doch de mond kon niet hartelijk lachen, want ook dit geschiedde volgens regels.
Zij bespiedde zich zelf in iedere beweging harer buren. Gij zijt toch recht leelijk, zegt mama, dacht zij bestendig, en zoo. dacht zij, moesten allen spreken. Achter haar zitten twee personen en fluisteren; die merken waarschijnlijk niet, dat zij voor hen staat. ‘Ze heeft een onaangenaam voorkomen,’ zeide de een, een jong heer, tot een bejaard man, met een ridderteeken op de borst.’ - ‘Ja, en 't is wonder, want hare moeder is eene schoonheid,’ antwoordde deze. - ‘Maar die kleine Amy Tam is een beeld van een meisje; zie, met wat bevalligheid ze zich beweegt, zie, hoe ze lacht als een engel,’ fluisterde de jonge heer.
De oude richtte het oog op het jonge meisje, dat juist danste. ‘Inderdaad,’ zeide hij, ‘ze wordt eene ster van de eerste grootte, - ja waarlijk, eene ster van de eerste grootte.’
Emerence hoorde deze woorden, en haar oog vlamde van nijd en spijt. ‘- En ik ben zoo leelijk - ik arme kan nooit eene ster worden. Die gelukkige!’ Deze woorden waren eene van die kleinigheden, die aan 't geheele leven eene kleur geven. Van dit oogenblik dacht zij niets anders, dan: ‘Hoe zal ik eene ster, al is 't ook maar een kleine ster, in 't leven worden?’
Blomkulle, waarlijk een schoone naam, doch de kleine hoeve verdiende haren naam, want op de vrije plek in het woud, waar zij lag, wiesen ieder voorjaar duizende bloemen - wilde bloemen, ranonkels, klokjes, blauwe en witte viooltjes - en was het dus hier een wezenlijke ‘bloemenheuvel.’ Thans was het winter, sneeuw bedekte de bloemen en rondom lag het diepe woud en zag donker op de kleine grijze hut neer, waarin Anna's ouders woonden. Ook hier vierde men den heiligen Driekoningenavond, schoon al met geen bal; daarentegen brandde een vroolijk vuur in den haard, en vader zelf las moeder uit een oud geschiedboek voor, terwijl deze den stokvisch en de rijstbrij gereed maakte. Anna was naar het naburige dorp gegaan, om nog eenige kleinigheden tegen den avond te halen.
- Maar waar blijft onze Anna zoo lang? vroeg de vader en legde het boek weg. Naar Lars-Olsson en weer terug, kon zij toch in minder dan twee uren doen en 't is nu al bij den negenen.
De oude houten klok wees wezenlijk op negen ure; 't meisje was vier uren weg geweest.
- Ze zal toch in het bosch niet verdwaald zijn? riep de moeder, die tot hiertoe niet aan de dochter gedacht had.
Deze gedachte, welke de moederlijke bezorgheid haar ingaf, ging bij haar spoedig in stellige zekerheid over, en eenige minuten later waren de beide echtgenooten buiten en zochten. Weldra klonk, van twee kanten: ‘Poh! Poh! Anna!’ door het bosch. De vader spoedde zich langs den naasten weg naar het dorp. - Vandaar was zij reeds lang vertrokken, zeide men, en zwaar beangst keerde hij terug door het bosch en herhaalde zijn geroep. Hij ontmoette geen mensch dan alleen zijne vrouw; 't was zeker, 't meisje was verdwaald geraakt - en den volgenden dag, als het gansche dorp den omtrek doorzocht, zouden zij wellicht hun eenig kind dood, stijfbevrozen bij eene rots of onder de struiken wedervinden.
- Hu, wat is 't hier donker! - riep de man toen zij in de hut traden. - Moeder, God zal de kleine zeker wel bewaren; schrei maar niet en betrouw op God?
- Ja, dat doe ik, snikte de moeder; maar wij zijn zoo gelukkig geweest, en daarom wil God ons beproeven en ons onze liefste ontnemen.
Nauwelijks vlamde het vuur op den haard weder, of de deur ging open en daar was Anna met van koude gloeiende wangen