| |
Het geluk van Hans.
I.
Hans had zeven jaar bij zijnen heer gediend; dan sprak hij tot hem: ‘Heer, mijn tijd is om; nu wil ik naar mijne moeder gaan, geef mij mijn loon.’ De heer antwoordde: ‘Gij hebt mij trouw en eerlijk gediend; het loon zal den dienst evenaren,’ en hij gaf hem eenen klomp goud, zoo groot als Hanses hoofd. Hans nam zijnen zakdoek, wentelde er den klomp in, plaatste hem op zijnen schouder en begaf zich op weg naar huis. Terwijl hij zoo voortging, en immer het eene been voor het andere zette, kwam hem een ruiter in 't gezicht, die gemakkelijk en welgemoed op een wakker paard voortreed.
‘Ach! sprak Hans luidop, wat is het rijden toch eene schoone zaak! Daar zit hij als op eenen stoel, stoot zich aan geene steenen, spaart de schoenen, vliegt vooruit en hij weet niet hoe!’ De ruiter, die dat gehoord had, riep hem toe: ‘Ei, Hans, waarom loopt gij te voet?’
‘Ach! ik moet dezen kluit naar huis dragen; 't is wel goud, maar ik kan er bijna den kop niet van rechthouden. Ach, hij weegt mij zoo zwaar op den schouder!
‘Weet gij wat? sprak de ruiter, terwijl hij inhield, wij zullen ruilen: ik geef u mijn paard, en gij, gij geeft mij uwen klomp.’
‘Van harte gaarne, sprak Hans, maar ik zeg het u, gij moet hem meedragen.’
De ruiter steeg af, nam het goud, hielp Hans op den klepper, gaf hem den teugel vast in handen, en zeide: ‘Wanneer het er recht gezwind moet doorgaan, zoo hebt gij maar met de tong te klappen.’
| |
II.
Hans was zeer blijmoedig als hij op het paard zat en zoo vrank en vrij voortreed. Na eenige oogenblikken viel het hem in, dat het nog sneller kon gaan: hij begon met de tong te klappen en hop! hop! te roepen. Het paard zette zich in eenen harden draf en eer Hans het voorzag, was hij er af; hij viel in eene diepe gracht, die de akkers van de landstraat scheidde. Zijn paard ware hem wellicht voor altijd ontsnapt geweest, indien een boer, die met eene koe denzelfden weg volgde, het niet ingehouden hadde. Hans zocht zijne leden te zamen en zette zich weer op de beenen. Hij was echter droevig en sprak tot den boer:
‘Het is eene slechte grap, dat rijden, vooral als men met eene merrie te doen heeft gelijk de mijne; zij stampt en werpt er iemand met zooveel geweld af, dat men er gemakkelijk den hals bij breken kan. Ik zet er mij nimmermeer op. Daarom loof ik uwe koe, daar kan men op zijn gemak achtergaan en bovendien heeft men nog dagelijks hare melk, boter en kaas. Wat gave ik, wen ik zoo eene koe hadde!’
‘Is het u dan een zoo groot dienstbewijs, sprak de boer, dan wil ik wel mijne koe tegen uw paard verwisselen.’
| |
| |
Hans willigde met duizend vreugden in: de boer wierp zich op het paard en reed haastig voort.
| |
III.
Hans dreef zijne koe rustig voor zich heen en dacht over den goeden ruil.
‘Heb ik nu een stuk brood - en daar zal het mij toch niet aan ontbreken - dan kan ik daar, zoo dikwijls het mij belieft, boter en kaas mede eten; heb ik dorst, dan melk ik mijne koe en ik drink melk. Hartje, wat verlangt ge meer?’
Aan eene herberg gekomen, hield hij stil, at in de grootste vreugde alles wat hij bij zich had - zijn middag- en avondmaal - gansch op en liet zich voor zijne twee laatste oorden een half glas bier inschenken. Dan dreef hij zijne koe voort, altijd ten dorpe zijner moeder toe. De hitte werd drukkender, naarmate de middag naderde en hij bevond zich in eene heide, die nog wel eene mijl lang was. Het werd heel heet, zijne tong kleefde aan 't gehemelte van zijnen mond vast. ‘Dat kan geholpen worden, dacht Hans, ik zal mij laven met de melk mijner koe.’ Hij bond ze aan eenen dorren stam, plaatste zijne lederen muts onder haren uier, maar, hoezeer hij zich ook vermoeide, er kwam geen druppelke melk te voorschijn. Daar hij zeer onhandig te werk ging, gaf hem eindelijk het ongeduldige dier met een zijner achterpooten zulk eenen geweldigen slag op het hoofd, dat hij op den grond tuimelde en eenen tijd lang niet wist, waar hij was. Gelukkiglijk kwam daar juist een slachter voorbij, die op zijnen kruiwagen een jongzwijn liggen had. ‘Wat zijn dat voor streken!’ riep hij en hielp Hans op de beenen. Hans verhaalde hem het voorval. De slachter reikte hem zijne flesch en sprak: Daar, drink eens en herstel u! Die koe zal toch geene melk geven, 't is een oud dier, dat ten hoogste nog deugt om te vetten of te slachten.’
‘Ei, ei! riep Hans en streek zijne haren, wie zou dat gedacht hebben! Het is waarlijk goed, wanneer men zoo een dier te huis slachten kan. Maar wat voor vleesch is 't? Ik hou niet veel van koevleesch, 't is mij niet sappig genoeg. Ja, indien ik zoo een jong zwijn hadde! dat smaakt wat anders; en daarbij nog die worsten!’
‘Hoor, Hans, sprak dan de slachter, om uwent wil zou ik mangelen, ik wil u dat zwijn voor die koe geven.’
‘God loone uwe vriendschap,’ sprak Hans, gaf hem zijne koe over, liet zich het zwijntje van den wagen losmaken, en nam de lijn waar het aan vast was in handen.
| |
IV.
Hans trok verder en overdacht, hoe hem toch alles naar wensch ging: ontmoette hij een verdriet, zoo werd het aanstonds weder goed gemaakt. Er vervoegde zich daarna een knaap bij hem, die eene schoone witte gans onder den arm droeg. Zij zeiden elkander goeden dag en Hans begon hem zijn geluk te verhalen, en hoe voordeelig hij steeds verwisseld had. De knaap zegde hem, dat hij de gans naar een doopmaal bracht.
‘Hef eens, ging hij voort en pakte ze bij de vleugelen, hoe zwaar zij weegt, maar men heeft ze ook gedurende acht weken lang gevet. Wie in zulk gebraad bijt, moet zich langs beide kanten het vet van den baard afvegen.’
‘Ja, sprak Hans, en woog de gans met de eene hand, die heeft haar gewicht; maar mijn zwijn is ook geene zeug.’
Intusschen keek de knaap naar alle zijden bedenkelijk rond en schudde nu en dan het hoofd. ‘Hoor, ving hij daarop aan, met uw zwijn kan het zeker niet heel recht gegaan zijn. In het dorp dat ik zoo even doortrok, is er den schoute een uit den stal ontstolen geworden. Ik vrees, ja ik vrees, dat gij het daar in de hand hebt; het ware een ongelukkige handel, als zij u daarmee vingen. Het minste is 't donkere gat!’
De goede Hans werd bang. ‘Och God! riep hij, help mij uit den nood! Gij weet hier in 't rond beter den weg, neem gij dan mijn zwijn en laat mij uwe gans.’
‘Ik moet toch iets op 't spel zetten, antwoordde de knaap. Ik wil echter de schuld uws ongeluks niet zijn.’ Hij nam dus het zeel in de hand en dreef het zwijn snel in eenen zijweg voort.
De goede Hans ging, zijner zorgen ontlast, met de gans onder den arm zijns wegs. ‘Als ik het wel overleg, sprak hij bij zichzelven, dan heb ik nog voordeel bij de ruiling: vooreerst het goed gebraad; dan de menigte vet, dat er uit druppelen zal; ik heb ganzenvet voor drie maanden, en eindelijk die schoone witte vederen, die laat ik in een hoofdkussen steken en daar zal ik wel ongewiegd op inslapen. Wat zal mijne moeder verheugd zijn!’
| |
V.
Als hij in het laatste dorp gekomen was, vond hij daar eenen schaarslijper met zijne kar, zingend bij zijn snorrend wiel:
‘Ik slijpe de scharen en draaie gezwind,
en hange mijn mantelke steeds in den wind.’
Hans bleef staan, bezag den slijper en sprak eindelijk: ‘Het gaat wel met u, daar gij zoo lustig bij uw slijpen zijt?’
‘Ja, antwoordde de slijper, dat handwerk heeft een gulden bodem. Een rechte slijper is een man, die, hoe dikwijls hij ook in de beurs grijpt, daar toch altijd geld in vindt. Maar, waar hebt gij die schoone gans gekocht?’
‘Die heb ik niet gekocht maar voor mijn zwijn verwisseld.’
‘En dat zwijn?’
‘Kreeg ik voor eene koe.’
‘En die koe?’
‘Bekwam ik voor een paard.’
‘En dat paard?’
‘Daar gaf ik eenen klomp goud voor, zoo groot als mijn hoofd.’
‘En dat goud?’
‘Ei, dat was mijn loon, voor zeven jaren dienst.’
‘Gij hebt u ten allen tijde weten te helpen, sprak de slijper; kunt gij het nu zoo ver brengen, dat gij het geld in uwen zak hoort dansen als gij opstaat, dan is uw geluk gemaakt.’
‘Hoe moet ik dat aanvangen?’ vroeg Hans.
‘Gij moet slijper worden, zooals ik; daartoe behoort eigenlijk niets dan een wetsteen, het andere komt van zelf. Hier
| |
| |
heb ik er eenen, die een weinig beschadigd is, daar moet gij mij echter niets anders voor geven, dan uwe gans. Wilt gij?’
‘Hoe kunt gij dat nog vragen? antwoordde Hans, ik word de gelukkigste mensch op aarde; heb ik geld, zoo dikwijls ik in de beurs ga, waar behoef ik dan voor te zorgen?’ Hij gaf de gans over.
‘Nu, sprak de slijper, en hief een gewonen, zwaren steen, die nevens hem lag, van den grond op, hier hebt gij nog eenen deugdelijken steen op den hoop toe; daar kunt ge goed op slagen om uwe oude nagelen recht te kloppen. Neem hem mee en maak hem behoorlijk effen.’
| |
VI.
Hans laadde den steen op en ging verheugd voort; zijne oogen schitterden van geluk. ‘Ik moet met den helm geboren zijn, riep hij uit, alles, wat ik wensch, komt mij over, als ware ik een gelukskind.’ Daar hij sedert het krieken des daags op de been geweest was, begon hij moede te worden; daarbij plaagde hem de honger, want in zijne vreugd over de bekomene koe, had hij zijnen geheelen voorraad in eens opgemaakt. Eindelijk kon hij slechts met moeite voort, ieder oogenblik moest hij rusten en de steenen drukten hem meedoogenloos op den schouder. Hij kon zich niet verweren tegen het gedacht, hoe gelukkig hij zijn zou, indien hij ze niet moest dragen. Als eene slek sloop hij tot eene bron; daar wilde hij rusten en zich met eenen frisschen dronk laven. Om de steenen in het nederzetten niet te beschadigen, legde hij ze voorzichtig op den rand der bron. Daarop draaide hij zich en wilde zich buigen om te drinken; hij stootte een weinig aan de steenen, en, gelijk hij het hoopte, ploften zij beiden in 't water. Als hij ze had zien zinken, sprong Hans van vreugde op, knielde en dankte God met tranen in de oogen, omdat hij hem ook deze genade bewezen en op zulke goede manier van de zware steenen verlost had.
‘Zoo gelukkig, als ik, riep hij, was nooit een mensch op aarde!’
Met een verlicht hart en vrij van allen last, sprong hij nu voort, tot hij te huis bij zijne moeder was.
Gebroeders Grimm.
|
|