Een blik in de algemeene geschiedenis van Vlaamsch-België.
Het is nu ongeveer vier-en-twintig eeuwen geleden dat Herodotus, die voorname geleerde der oudheid, welke met zooveel nauwkeurigheid de krijgsondernemingen van zijnen tijd heeft beschreven, nopens den oorlog de volgende meening uitdrukte:
‘Niemand, - zegde hij - is dwaas genoeg om den oorlog boven den vrede te verkiezen; want in vredestijd begraven de kinderen hunne ouders, en ten tijde van oorlog zijn het de ouders die de kinderen ter aarde bestellen.’
Welnu, de oorlog, die pest van het menschdom, welke elk handeldrijvend en nijverig volk niet alleen de gerustheid des levens ontrukt, maar tevens zijne welvaart, zijnen voorspoed doet wegkwijnen en vernietigt, die gruwelijke plaag, welke, gelijktijdig met den koophandel, de kunsten, de letteren en de wetenschappen doodt, kwam, zooals men weet, maar al te dikwijls zijne woeste vlerken over het bloeiende Vlaanderen uitspreiden en er tevens de zoo nuttige handelsverrichtingen stremmen, die daar alreede van in de oudste tijden bestonden.
Immers onbetwistbaar is het, dat de eerste Belgen wegens hunnen handel en hunne bedrijvigheid zeer voordeelig bekend stonden. De Menapiërs, bij voorbeeld, die men als de eerste bewoners van Vlaanderen en van een gedeelte van Brabant aanziet, waren niet enkel als bekwame landbouwers befaamd, maar zij vervaardigden ook linnen kleederen, wisten de wol hunner schapen te spinnen, in verschillende kleuren te verwen, en weefden die tot lakenstoffen.
De hespen of hammen door de Menapiërs gerookt, werden heinde en ver vervoerd en prijkten zelfs te Rome, als eene bijzondere lekkernij op de tafels der rijken. Bovendien waren zij zeer behendig in het zoutzieden en in het bouwen van vaartuigen.
Het zijn dus ongetwijfeld deze mannen, die door hunnen koophandelsgeest de grondslagen legden dier heilzame en uitgestrekte handelsbetrekkingen welke later onze Vlaamsche gewesten aan het hoofd van Europa zouden plaatsen.
IJperen was, van in de vroegste tijden, het echte middenpunt der lakennijverheid. In de dertiende eeuw telde men daar eene bevolking van twee honderd duizend inwoners; geen wonder dus dat men er destijds de noodzakelijkheid gevoelde den omvang der stad uit te breiden en het getal wijken te vergrooten.
In hetzelfde tijdvak zag Gent, ten gevolge van zijnen aanzienlijken koophandel, insgelijks zijne grenzen verbreeden, en te Brugge ook waren onlangs de begrenzingen merkelijk uitgestrekt geworden. Te Leuven was toenmaals de lakenweverij de bron van de welvaart der bevolking; ongeveer vier duizend weversgetouwen waren er gestadig in beweging en het getal der ingezetenen bereikte er de twee honderd duizend.
Die toestand, die bedrijvigheid ontwikkelden zich nog immer meer en meer, zoodanig dat ten tijde van het Bourgondische beheer, onze Vlaamsche en Brabantsche steden, wegens hunnen koophandel en hunne nijverheid bij den vreemde eene onbeperkte achting genoten.
Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Leuven, Mechelen en IJperen erlangden, uit hoofde hunner bijzondere voortbrengselen, eene welverdiende befaamdheid. Ook had Brugge, om zijne aanzienlijke handelsbetrekkingen, den naam van ‘Noordelijk Venetië’ gekregen en was die stad gedurende drie eeuwen de stapelplaats van geheel Europa. Zijne handelbeurs, het eerste gebouw met dien naam bestempeld, werd dagelijks door groothandelaars van achttien verschillende mogendheden bezocht. Bovendien was Brugge nog het algemeene kantoor van meer dan vier en zestig koophandelsteden, welke zich onderling hadden verbonden onder de benaming van ‘Duitsche Hanze.’
De menigvuldige en aanzienlijke gilden, neringen, ambachten, in een woord, al die broederlijke handels- en werkmansgenootschappen, die overal in onze Vlaamsche gewesten bestonden, waren eveneens een levend bewijs van de grootheid en de macht onzes volks.
Zeker waren het zeer heugelijke dagen, overschoone tijden, toen deze Vlaamsche bevolking zoo vrij en genoegelijk in den schoot der welvaart verkeerde. Edoch, zulke dagen kunnen slechts beleefd worden in een tijdstip van vrede en eensgezindheid onder het volk en van vriendschapsbetrekkingen met de naburige natiën. De oorlog en de hernieuwing van oude veeten kwamen al te dikwijls dien welstand onderbreken, om hem eindelijk geheel en gansch ten onder te brengen. De schitterende heilzon, die zoo mild onze Vlaamsche gemeenten met hare koesterende stralen had begunstigd, zag men op eens