alleen thuis te laten, wijl niemand hem daar baas blijven kan; men is niet eerzuchtig, maar door en door gezond, en heeft het onschatbaar geluk van met geene anderen te kunnen worden vergeleken, daar men tusschen kinderen en kinderen nog geen onderscheid pleegt te maken van rang en stand. Op deze natuurlijke wijze kwam ik mee bij den baron Dagobert Gyllenpil in een groot gezelschap, want het was volle waarheid, dat Anna Lena, onze goede meid, geen baas blijven kon over 't jonge heerken, dat bij zijnen hoogen ouderdom van acht jaren en zijne diepe geleerdheid in 't abéboek, al wat hem goeddacht, onder Lenas oogen meende te mogen uitvoeren, in de vaste overtuiging, dat het geen heksenwerk voor hem wezen zou, haar ‘goed’ te maken, als 't soms zoo erg werd, dat zij er toekwam, uit te roepen: ‘Ja, ja, Rolf! dat zeg ik nu toch aan uw vader.’
Ik kwam dus ‘op den koop toe’ mee in dat groote gezelschap. Ik werd verblind en verbijsterd door de schitterende lichtkronen onder de zoldering, de groote spiegels aan de muren, door al 't verguldsel, al 't gewemel van menschen in de prachtige vertrekken, en eindelijk door de mollige tapijten, die, in spijt van mijne schoenen met nagels, mijn klein persoontje als een geest geruischloos lieten voortzweven. In de groote zaal stond en zat een talrijk gezelschap in diep stilzwijgen; - eene piano klonk, een groot kunstenaar liet enkele zijner nieuwste compositiën hooren. 't Was wis en stellig een groot kunstenaar, want ik, ook ik, verstond hem en voelde, misschien duidelijker dan de anderen, wat hij gevoeld had, toen hij deze stukken, toonvallen en golvingen neerschreef, die mij als eene spraak in de ooren klonken, wellicht omdat ik die spraak reeds in eenen droom, in eenen droom, als slechts kinderen droomen kunnen, gehoord had. Ik stond, klemde mij vast aan mijnen vader en zweeg doodstil, zoolang de muziek duurde; maar op het oogenblik dat deze zweeg, had ik ook dadelijk mijnen mond tot vragen gereed.
- Wat is dat voor een vies man, vader, die daar op dien zuil staat?
- Een filosoof, een oude wijze.
- Hoe, zien de wijzen er zoo uit? Waar is hij van?
- Van marmer.
- Zijn de wijzen altijd van steen?
Op die manier ongeveer ging ik in mijn examen over levenlooze dingen voort, want die vooral trokken mijne aandacht.
- Vader, wie is die schoone dame daar? vervolgde ik en wees op eene schoone vrouw, die, dicht van heeren omstuwd, met de levendigheid en bevalligheid van een kind aan allen taal en een lachje gaf.
- Dat is onze gastvrouw - barones (Friderhinna) Dagobert.
- Dagobert?
- Ja; men noemt haar naar den voornaam van haren man, want daar zit nog eene andere barones Gyllenpil.
- Die dikke vette dame?
- Ja... stil, jongen! Men noemt die barones Alexander.
- Zoo. Maar die barones Dagobert is toch wel eene schoone vrouw.
- Dat jonge heerken toont smaak, riep een dun, schraal heer met eenen bril op den neus en zwaar gebakkebaard, die achter ons stond; die jongen ziet zeer goed uit de oogen.
Met die woorden huppelde 't mager manneken op de barones toe, en scheen haar iets te vertellen. Een ommezien later was hij terug en vatte mij bij de hand.
- Is 't met uwe toestemming, heer majoor, vroeg hij aan mijnen vader, dat ik hem eens bij onze gastvrouw breng?
Ik wierp een vragenden blik op mijnen vader, en ging mee, daar zijn oog scheen te zeggen: ‘Ga, Rolf, en houd u goed.’
- Mevrouw de barones, begon de heer met den bakkebaard, ik heb de eer, u een uwer warmste bewonderaars voor te stellen.
De barones glimlachte en vroeg: Hoe oud zijt gij, jongelief?
- Acht jaar, stamelde ik en voelde, dat alle 't bloed mij naar 't hoofd steeg.
- Hoe heet gij? ging 't examen voort.
- Rolf Lehman.
- Ha zoo! Ge zijt dus de zoon van den majoor! Neem mij niet kwalijk, majoor, zegde zij tot mijnen vader, die haar inmiddels ook genaderd was, dat had ik dadelijk moeten zien, 't is uw sprekend evenbeeld. - Lieve Rolf, vervolgde zij, zich weer tot mij keerend, ge zult het hier bij al die groote menschen wel stijf en vervelend vinden?
- Vervelend? herhaalde de heer met bril en bakkebaard. Hij is verrukt en opgetogen van wat hij ziet, niet waar, Rolf?
'k Werd vuurrood van toorn en van schaamte.
- Misschien, vervolgde de barones, terwijl zij den flauwen heer door eenen vingerwenk tot zwijgen bracht, misschien wil hij liever eens mijnen papegaai gaan zien, die zoo goed kan spreken. - Och, heeren, dat is 't liefste dier, dat men vinden kan, en dan zoo trouw... Zoo dikwijls ik bij hem kom, roept hij: ‘Dag, vrouw! Wil eten hebben,’ en daarbij ziet hij me smeekend aan. Wil Rolf den papegaai eens gaan zien?
Dat voorstel was niet te versmaden, en zoo ging ik dan in mijn eentje de lange rij van vertrekken door. Ze waren meest alle ledig; slechts hier en daar vond ik enkele personen; in eene kamer zag ik een pas verloofd paartje, dat van liefde sprak; eene kamer verder zaten een koppel diplomaten aan 't redeneeren over haat. Eindelijk bereikte ik 't kleine kabinetje, waar de papegaai op eenen hoogen stok verblijf hield.
- Dag, vrouw! riep hij mij toe. Wil eten hebben.
Hij zag er heel verstandig uit, klauterde op en neer, herhaalde zijn geroep en plukte aan zijne veeren. Ik hield mij lang met den vogel bezig en sprak met hem, schoon ik altijd hetzelfde antwoord kreeg.
Eindelijk hoorde ik in de nabijheid een kind schreien en luisterde. 't Geluid scheen van ter zijde, doch van beneden mij op te komen, en daar dit mij zonderling voorkwam, ging ik tot eene kleine verkenning over. Mijn gehoor bracht mij bij eene deur in het behangsel, die ik behoedzaam opende; een kleine trap voerde mij in een vertrek, dat slechts spaarzaam door eene lamp verlicht werd. Eene bejaarde vrouw ging met een bleek kind van misschien drie jaren oud op den arm op en neder. ‘Slaap, kindje, slaap; - daar buiten loopt een schaap!’ zong ze en zocht de kleine in slaap te sussen. Het wiegeliedje oefende eene