De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijOver den oorsprong van den roman ‘Robinson Crusoë.’Zooals bekend is, geniet Robinson Crusoë, de beroemde roman van Daniel Defoe, den naam, dat hij hoofdzakelijk op eene ware gebeurtenis zou berusten. Het verblijf van een Schotschen matroos, Selkirk geheeten, op een onbewoond eiland in de Stille Zuidzee, zou den Engelschen schrijver de stof van zijn uitstekend werk geleverd hebben.Ga naar voetnoot1 De lotgevallen van dezen matroos worden beknoptelijk als volgt verhaald. Gedurende den Spaanschen oorlog reedden eenige bemiddelde personen twee schepen uit, die bestemd werden om de Zuidzee te doorkruisen. Woodes Rogers, die het bevel over dezelve kreeg, nam den vermaarden zeevaarder Willem Dampier als eersten stuurman aan boord, een man die reeds lang de zee bevaren en twee reizen rond de wereld gedaan had. Zij vertrokken van Bristol den 2n Augustus 1708. Rogers zeilde kaap Hoorn voorbij en landde in 1709 met sloepen op het eiland Juan-Fernandez aan, waar men eene menigte krabben en wilde geiten ving en ook eenen mensch ontmoette die wilder en woester dan de dieren scheen. Die man, volgens kapitein Rogers zelf beschreven heeft,Ga naar voetnoot2 was een Schot, genaamd Alexander Selkirk, matroos van het schip ‘Les Cinq Ports,’ en die door kapitein Stradling vier jaar en vier maanden vroeger op dit eiland achtergelaten was. Die Schot verhaalde ons, dat zoodra hij onze schepen gezien en ze voor Engelsche erkend had, hij een signaalvuur onstak, dat wij ook inderdaad ontwaard hadden. Gedurend zijn verblijf op dit onbewoond eiland had hij nog wel andere schepen gezien; doch slechts twee hadden er geankerd. Niet wetende bij welke natie zij te huis behoorden, was hij hun genaderd; maar de Spanjaarden (want dit waren zij) hadden hem nauwelijks in het oog gekregen, of zij gaven vuur en vervolgden hem zelfs tot in de bosschen, waar hij dan ook spoedig op eenen boom kroop. Hij werd van hen niet ontdekt, ofschoon zij zelfs tot in zijne nabijheid geiten kwamen vangen en dooden. Hij zegde ons verder, dat hij zich liever aan Fransche zeevaarders zou in handen gegeven hebben, zoo er een hunner schepen zou aangeland hebben; liever dan zich aan de Spanjaards te vertrouwen, zou hij op 't eiland gestorven zijn; want hij vreesde, dat zij hem het leven zouden benomen of hem medegevoerd hebben om hem voor altijd in de mijnen te doen werken, uit vrees dat hij aan vreemden eenige mededeelingen over de Zuidzee zou | |
[pagina 30]
| |
doen. Hij zegde ons ook dat hij te Largo, in het graafschap Fife, in Schotland geboren was, en dat hij van zijne kindschheid af voor de zeevaart opgekweekt geweest was. Hij was op dit eiland door kapitein Stradling achtergelaten, ter oorzake van eenen twist dien hij met hem gehad had. Op eene andere reis was hij nog op dit eiland geweest om zout, water en hout te halen en dan had men er twee mannen achtergelaten, die er gedurende zes maanden geleefd hadden, waarna het schip hen weder was komen halen. Wat er dan ook van zij of niet, Selkirk bezorgde zich zoo goed hij kon al het noodige: al hetgeen men hem gelaten had bestond in zijne kleederen, zijn bed, een geweer, een pond buskruit, kogels, tabak, eene bijl, een mes, eenen ketel, eenen bijbel en eenige andere godvruchtige boeken, alsook zijne zeevaartboeken en werktuigen. Gedurende de eerste maanden van zijn verblijf had hij vele moeite om zijne droefgeestigheid over dit eenzaam leven te verwinnen. Hij bouwde, op zekeren afstand van elkander, twee hutten, bedekte ze met eene soort van riet welk daar in overvloed groeide en omkleedde ze met geiten vellen, welke hij zich rijkelijk kon bezorgen, zoolang zijn buskruit duurde. Vóór nog zijn voorraad op was, had hij geleerd vuur te maken, door twee stukken dusgenaamd Spaansch peperhout hevig tegen elkaar te wrijven. In de kleinste zijner twee hutten bereidde hij zijne spijzen en in de grootste sliep hij, zong er psalmen en bad er God. Nooit van zijn leven was hij een zoo goed christen geweest als thans en hij vreesde zelfs van het in het vervolg zoo vurig niet te blijven, zoodanig vond hij troost in den godsdienst. Vol droefheid, omdat hij brood en zout ontberen moest, at hij niet dan wanneer de honger er hem toe dwong en begaf zich niet ter rust dan vooraleer hij de oogen niet meer open houden kon. Het peperhout diende hem om zijn geitenvleesch te braden en om des avonds zijne hutten te verlichten, en deszelfs welriekenden geur beurde zijnen neerslachtigen geest wat op. Het ontbrak hem niet aan visch; maar hij dierf dien niet ongezouten eten, omdat hem zulks onpasselijk maakte. Hij at integendeel met veel lust de rivierkrabben, die een aangenamen smaak hadden en zoo schoon en vet waren als die der zee. Zijn bijzonderste voedsel was nogtans het geitenvleesch, dat op verre na geen zoo sterken smaak had als dit van onze geiten en waarvan hij zich eene kostelijke soep wist te bereiden. Wanneer hij zijn laatste buskruit verschoten had, ving hij de geiten al loopende, en hij had zich door gedurige oefening zoo vlug gemaakt dat hij met eene ongeloofbare snelheid door de bosschen, over de rotsen en heuvels heen vloog. Wij ondervonden het, toen hij met ons op jacht ging; de beste loopers die bij ons waren snelde hij wijd vooruit; hij liet zelfs den hond, die wij van boord medegenomen hadden, verre achter zich. Hij ving de geiten in de vlucht en bracht ze ons op zijne schouders. Hij verhaalde ons ook, dat hij eens bij het grijpen eener vluchtende geit, op den boord eener laagte welke door het kreupelhout bedekt was, met dier en al van boven tot beneden stortte. Hij was zoo verbijsterd en gekneusd door den slag dat hij buiten kennis was blijven liggen; toen hij zijne bezinning terugkreeg, vond hij het dier dood onder zich. Hij moest daar nog bij de vier-en-twintig uren blijven rusten; met moeite kon hij dan zijne hut bereiken, bijna eene mijl van daar. Ook was hij genoodzaakt meer dan tien dagen te huis te blijven. Door de lange ontbering van zout en brood bekreunde hij zich eindelijk weinig om die zaken en at nog altijd het geitenvleesch met veel smaak; in den groeitijd had hij ook eene menigte rapen die daar waarschijnlijk door het een of ander scheepsvolk gezaaid waren geweest. Hij voedde zich ook met eene soort van boomgewas welk hij met de vruchten der peperboomen bereidde; hij vond er ook eene soort van zwarte peper, waarvan hij zich bediende om het lichaam te zuiveren en de buikpijn te stillen. Daar hij dagelijks genoodzaakt was door de bosschen en het kreupelhout te loopen, waren zijne kleederen weldra verscheurd en zijne schoenen versleten; maar dan kleedde hij zich met geitenvellen en zijne voeten werden allengskens zoo hard dat hij zelfs daarna moeite had zich het gebruik der schoenen weder te gewennen. Eindelijk van zijne droefgeestigheid genezen, vermaakte hij zich somtijds met zijnen naam en den datum zijner verbanning in groote steenen te houwen, of wel met zingen en ook met katten en jonge geiten te temmen. De katten en ratten leverden hem in het eerst veel spel; eenige dezer dieren, ongetwijfeld van de schepen die daar hout en water kwamen halen, ontvlucht, hadden er haar geslacht ongeloofbaar voortgeteeld. De ratten kwamen aan zijne handen, voeten en kleederen knagen, terwijl hij sliep. Hij wist eindelijk de katten met stukken geitenvleesch tot zich te trekken en haar met zich gemeen te maken, zoodat zij soms met honderden rond zijne hut kwamen en hem gansch van de ratten, hunne algemeene vijanden, verlosten. Door den troost welken hij in de beschouwing der goddelijke Voorzienigheid vond en door zijne jeugdige sterkte kwam hij al de akeligheid van dit eenzaam leven te boven en leefde er eindelijk met een zeker gemak. Gelijk wij reeds aangehaald hebben kleedde hij zich met geitenvellen; hij maakte er zich ook eene muts van; een spijker diende hem voor naald en de smalle reepeltjes welke hij van de vellen sneed voor garen. Toen zijn mes geheel versleten was, maakte hij er andere van ijzeren banden, welke hij op de kusten der zee vond en op steenen scherpte. Zijne spraak was reeds gansch veranderd, hij sprak de woorden bijna allen ten halve uit, zoodat wij hem met moeite konden verstaan. Toen wij hem brandewijn wilden te drinken geven, dierf hij hem niet nemen: hij zegde dat hij nu reeds te lang gewoon was niets dan water te drinken en dat die schielijke verandering hem mogelijk te veel zou doen lijden. Ook verliep er nog een geruime tijd eer hij onze spijzen met smaak kon gebruiken. Gelijk wij reeds aanstipten in eene nota, gaf kapitein Rogers zijn verhaal over het vinden en overbrengen van Selkirk in 1756 in het licht. De roman van Robinson Crusoë daarentegen verscheen in 1719, dat is ongeveer 37 jaren vroeger. Het is, | |
[pagina 31]
| |
door de gedane opzoekingen, niet bevestigd, dat Defoe in zijn werk de lotgevallen van Selkirk zou beschreven hebben. W. |