Een kunstenaarsleven.
Den 10n September 1841, nam in het hotel aan het Alsterdok te Hamburg een gast zijnen intrek, die zich in het vreemdelingenregister als ‘tooneelspeler’ deed inschrijven, hoewel een aanzienlijk gevolg hem vergezelde. De schoone, krachtig gebouwde heer, met zijne zware basstem, had, behalve een secretaris, twee bedienden en een koetsier, vijf paarden en twee groote honden, bij zich. Zijn naam moest een goeden klank hebben, want ter nauwernood was zijne aankomst bekend, of alle nieuwsbladen verkondigden zijnen lof. Hoe dikwijls hij later optrad, steeds werd hij met gejuich ontvangen, en zijn roem en zijne inkomsten namen met elken dag toe. Zijne tooneelkleederen waren de schitterendste, die ooit door een komediant werden gedragen. Alles bij en rondom hem schitterde van geluk.
Achttien jaren later, in November 1859, stierf in Sint-Joseph-voorstad van Weenen, een man die het lot zoo weinig aardsche goederen had gelaten, dat zijne vrienden in den laatsten tijd eene geldinzameling hadden moeten houden, om hem voor gebrek te vrijwaren. Een troost voor den zieke, dat er nog menschen waren, die voor den bedelaar bedelden. Zoo arm was de man, die eenmaal honderden op een enkelen avond verbeuzelde, dat vreemde menschen voor het bedrag der ettelijke planken, die zijn gebeente zouden bevatten, moesten borg blijven. Het was een droevig schouwspel. Hij, die in zijn leven zoovele prachtvolle vertooningen had gegeven, verliet dit aardsche tooneel als een kunstenaar, die van alle eer en aanzien was vervallen; alleen zijn engagement met het kerkhof was blijvend. Geen enkele krans was overgebleven, van al diegenen waarmede hij vroeger overstelpt werd, geene enkele vriendenhand om het stille huis te versieren, waarin hij heden zijne laatste rol gaf. Zonder toejuiching, zonder praal of pracht, zooals hij dit in zijn leven gewoon was, aanvaardde hij zijn nieuw engagement.
Deze arme man en de zoo gevierde heer uit het hotel aan het Alsterdok te Hamburg, is één en dezelfde persoon, de eens in gansch Duitschland zoo gevierde tooneelspeler Kunst. Hij werd zonder plechtigheid op het protestantsche kerkhof te Weenen begraven. Toen men zijn behoeftig vertrek doorzocht, vond men een klein, eenvoudig ingebonden boek, eene oude uitgaaf van Schillers Räuber. In het boek lag een reeds geel geworden briefje van den volgenden inhoud: ‘Ik heb de eer den heer Wilhelm Kunst dit exemplaar van Schillers Räuber, mij toebehoorende uit de bibliotheek van mijnen vader den schrijver, als eene herinnering van dankbare erkentelijkheid aan te bieden, voor de uitmuntende voorstelling door hem van den graaf Karel van Moor, met het vriendelijk verzoek ook in de verte zich welwillend den zoon des dichters te herinneren. Trier, 8 Maart 1835. Ernst von Schiller.’
Dit boek was de geheele nalatenschap van den kunstenaar.