Aan een verwelkt Roosje.
Sieraad der hoven! vorstinne der bloemen!
Teedere roze, wier schoonheid wij roemen!
Gisteren praaldet gij nog op uw' troon;
Heden vertreden, beroofd van uw schoon,
Bleek en verlaten, o roze zoo teêr!
Gisteren nog, op uw' stengel verheven,
Waart gij zoo frisch, zoo vol lust en vol leven,
Lachtet gij blijde den wandelaar aan,
Die in verrukking u gade bleef slaan.
Vult mij uw aanblik met droefheid het hart.
Waar is het blosje, dat gistren u sierde,
Toen in den bloemhof het bijtje om u zwierde,
En in uw hartje, zoo liefdrijk en goed,
Honig zich gaarde, zoo geurig en zoet?
Geuren en kleuren, o lieve, zijn heen!
Wreed is de hand, die lichtzinnig u plukte,
U aan uw stengel, aan 't leven ontrukte,
Om te versieren eene ijdele borst,
Die, als de vlinder, naar nieuwigheên dorst.
Werdt gij vertreden met honenden spot.
Treurt nu, o bloemekens, buigt uwe kelken!
Eenmaal zal ook uwe schoonheid verwelken,
Doch dat u nimmer zoo wreed eene hand
Rukk' van uw' stengel en werpe in het zand!
Beelden des levens, in vrede steeds voort!
Antwerpen.
Pieter Vierhout.
|
|