De Vlaamsche School. Jaargang 17
(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Vlaamse School, 1871 | |
De eerste broek.Ga naar voetnoot1 - Herinneringen uit de kinderjaren, - door A.-J. Cosyn.I.Voor de alleszins plechtige installatie der eerste broek, wordt gewoonlijk door moeder een bijzondere feestdag gekozen. - Voor mij was de vierde verjaardag de eerste-broekdag, en daaraan hecht zich ook mijne eerste jeugdherinnering. De gelukkige moeder drukte mij met verdubbelde blijdschap aan het hart, en noemde mij, onder klinkend kussen: haren jongen. En ik, in de volheid mijner kinderlijke vreugde, vermoedde niet eens dat ook de broek een droevig onderwerp van pedagogie is. Veeleer kwam in mij de gedachte op, dat met de eerste broek wel een reusachtigen stap in 't man-worden moest gedaan zijn. Mijne oudere broeders, vermaak scheppend in mij beschaamd te maken, riepen mij spotlachend toe: he, he, kijk onze eerstebroekgast daar! en datgene wat mij bij hunne spotternijen ten troost hadde kunnen dienen: geen rozen zonder doornen, dat moest ik nu met de broek zelven ondervinden. Wanneer ik eindelijk, even als een schip dat van stapel gelaten wordt, uit hunne handen was losgeraakt, ging ik mij, in fiere houding, met de handen op de heupen, voor den spiegel stellen, om mijn fiksch persoontje te bewonderen. Ik zag er zoo trotsch uit alsof de ridderorde van den broekband in plaats van de veel meer onmisbare broek mij ware ten deel gevallen. In mijn harte voelde ik de behoefte mij op straat eens te laten zien. Voor de huisdeur speelde de rosse Kobus, eigentlijk Jacob, zooals ik later vernam. Kobus was twee jaar ouder dan ik, een eerste plaaggeest, die mij al menig droevig uurken had gereed gemaakt. Hoe hij zich nu tegenover mijne eerste broek - die zoo rood was, en rooder zelfs, dan zijn haar - gedragen zou, bleef zeer bedenkelijk. Na lang aarzelen tusschen den lust om mij te laten zien en de vrees voor eene nederlaag, vond ik het geraadzaam dit bezoek bij Kobus nog maar wat uit te stellen, en ik begaf mij naar het achterhof. Hond en kat wijdden mij in 't voorbijgaan niet de minste aandacht; beiden pinkoogden slechts een beetje meer dan naar gewoonte. Ik besloot dus mijn eerste bezoek in de broek aan de hoen- | |
[pagina 2]
| |
ders te brengen, nieuwsgierig om te zien wat effekt mijns schoone roode broek op hen maken zou. - Dat hoendervolkokje slaat steeds - ofschoon, of wel omdat het dom is - elke buitengewone verschijning met de grootste belangstelling gade. Met de rijzweep in de hand - alias die voor mijn houten schommelpaard - trad ik als een dierentemmer binnen. Tot nu toe had ik met alle schepselen van de wereld in vrede geleefd. De duiven aten uit mijne hand en het witte hoen at onbevreesd van mijnen boterham. Met treurnis zelfs zag ik vroeger de trotsche haan en het schuw Engelsch kieken zich op eenen afstand houden; doch nu - was het de invloed der broek? - nu deed het mij genoegen angst en schrik om mij heen te verspreiden. Een slag in het zand en alles vloog weg. Ik wilde een heer van de schepping zijn, niet door liefde maar door schrik. Hoe toch in een kind, dat slechts van liefde leeft, zulk een gedacht opkomt? Toenmaals heb ik mij die vraag niet gesteld en ze nog minder beantwoord. Maar zeker is het, liever gevreesd dan bemind te zijn, dat streelt onzen hoogmoed en bederft niet zelden het kinderlijk karakter. Hieruit volgt dat de menschen ook later veel meer uit vrees dan uit liefde gehoorzaamd worden. Nog stond ik daar in gebiedende houding. - Het veelstemmig gekakel der hoenders was reeds op immer zachteren maatklank tot het éénstemmig geklokklok overgegaan, wanneer zich achter mijnen rug eensklaps de kalkoen in vollen toorn tot den strijd gereed stelde. Zijne woede groeide bij elk oogenblik aan. Zijne vederen, anders een warm dekkend sieraad, rezen nu tot stekers en spitsen te berge. Eenige onderdrukte tonen volgden stotterend, in altijd kortere tusschenpoozen, even als de trommelslag bij den stormloop, en half loopend, half vliegend wierp hij mij in 't zand! De roode broek had zijn nationaal gevoel gekrenkt. Doch moedersoogen waken. - In bezwijming werd ik uit het strijdperk weggedragen. De boosdoener mocht nog in 't leven blijven; want hij was nog niet vet genoeg om geslacht te worden. Eerst later had ik het genoegen mijnen vijand te helpen opeten, en ik was niet weinig verwonderd te zien, dat de kalkoen, in plaats van gif en gal, kastanjen en appelen in zijn binnenste verborg. | |
II.Met kloppend hart wandelde ik de huisdeur uit waar de rosse Kobus speelde; 't verging echter zooals zoo dikwijls in het leven: het ongeluk komt daar waar men het niet verwacht, en 't blijft weg waar men het vreest. De roodharige vond de roode broek ‘schoon’, ja, verheugde zich zelfs daarover, dewijl hij voortaan tegenover mij niet meer voor de kleur van zijn haar beschaamd zijn moest. Ons gemeenschappelijk verkeer nam, krachtens de verkregene waarde, hoe langer hoe meer toe, en ik zou mij eindelijk nog met de roode broek verzoend hebben, zoo niet moeders verbod aangaande 't hoenderhof en de kalkoen, die mij bij elke poging tot overtreden streng terug joeg, mij geërgerd had. Eindelijk was de nieuwe broek vaardig. De kleur was ditmaal wit. Hier zou ik graag aan alle moeders den raad geven: toch geene witte broek, want deze is de oorzaak van harde slagen en onzeggelijk verdriet. Dat de wereld zoo vuil, dat wit een zoo reine kleur is, en dat alles in de wereld afverft, dat was toch zeker niet mijne schuld. Als ik voor de eerste maal met groene knieën voor mijne moeder verscheen, was bij haar het spijt over de schoone witte broek grooter, ja, dan de misnoegdheid over mij. Doch zulks veranderde merkelijk bij gevallen van herhaling. Mijne moeder was buitengewoon goed voor mij; evenwel verviel zij in de feil van alle moeders, die meenen dat elk verbod ook dadelijk moet gehouden worden. Mij althans was, en bleef het onbegrijpelijk, dat de grasvlekken, die ik zóó licht maakte, zóó moeilijk weder uitgaan zouden. En hoe zwaar, hoe hard viel het mij niet: van het gras weg te moeten blijven! Kan eene moeder ook al het bekoorlijke der geurige weide, met hare vlinders en bloemen, wegnemen? kent zij iets van den wellust, zoo op den rug in 't gras te liggen, en het genot te smaken, de immer wisselende lichtsprankeltjes te zien schemeren, die de zonneschijn voor de toegeloken oogen te voorschijn toovert? of kent zij het jongensplezier in 't vrije veld te loopen en te springen? Gewis dat de scherpziende pedagoog uit het weemoedig vragend oog van den jongen, die zoo door overbeschaving lijdt, het voorstel leest: maar liever de witte broek af te schaffen, dan ter wille van eenige nietsbeduidende grasvlekken, het eene verbod na het andere te moeten doen, die al te zamen slechts tot ongehoorzaamheid moesten aansporen. Doch bij de groene vlekken kwamen zich andere voegen, wanneer de tijd voor knikker- en balspel begon. - Opmerkelijk is het dat in bijna al de spelen der knapen de knieën der kinderen het zooveel mogelijk met Moeder Aarde te doen hebben. Honderdmaal moet den jongen het knielen verboden worden; is hij echter eens groot geworden dan bestaat er niets waarvan hij zóó weinig houdt als van knielen. Met vermeerdering der vlekken, vermeerderden intusschen ook de slagen die ik kreeg. De zachte hand van moeder riep niet zelden de hardere hand van vader ter hulp. Voorbij was nu de moederlijke trots, waarmede ik in de eerste broek was verwelkomd geworden. Moeder noemde mij nu dikwijls ‘haren vuilen jongen’, en mij was dan ook mijn bemorst voorkomen van harte leed. Wat hadde ik niet voor eene broek zonder kleur, of voor het vel van eenen kameleon gegeven, dat in 't gras groen, voor den kachel zwart, op de aarde bruin, en voor de goede lieve moeder eindelijk wit geworden ware! | |
[pagina 3]
| |
Maar ach! die vrome wenschen baatten mij niet, en mijne nauwe betrekkingen met gemelde dingen, die kon ik toch onmogelijk om de witte broek opgeven. (Wordt voortgezet.) |