De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijLeergang van oudheidkunde.Het valt thans niet in ons bestek het geestelijk en zedelijk nut te verhandelen, dat de maatschappij aan de seminaries in het algemeen, en onze streken aan dit van Mechelen in het bijzonder, te danken hebben. Wij laten ook voor het oogenblik de letterkundige en wetenschappelijke vruchten, die zoo mild op dien groeizamen bodem ontbloeiden, ter zijde, om eenen hoopvollen blik te werpen op den leergang van christelijke oudheidkunde, die sedert eenige jaren in het voornoemde seminarie gegeven wordt. Wij bestatigen het met genoegen, meer en meer wordt de koele onverschilligheid voor de kunstwerken onzer voorvaderen afgeschud, om aan den zoo welverdienden eerbied plaats te geven. Overal ontwaren wij edelmoedige en krachtdadige pogingen om de wetenschap der oudheid te verspreiden en voort te zetten. Bij voorbeeld, de eerw. heer Reusens, leeraar aan de hoogeschool van Leuven, en de eerw. heer De Bruyn, onderpastoor te Brussel, de eerste door zijne lessen, beiden door hunne schriften, brengen ruimschoots het hunne bij om de liefde tot de studie der oudheid meer algemeen te maken. Doch het is vooral uit de lessen in seminaries en dergelijke gestichten gegeven, dat wij het meest werkdadige vruchten mogen verwachten. Want weldra zijn de kweekelingen, die daar worden opgeleid, aan het hoofd geplaatst en met het bestuur gelast van kerken en heiligdommen, waar niet zelden kunststukken te bewaren, of te herstellen, of in te voeren zijn. Hoe dikwijls vallen onze oogen op betreurenswaardige kunstverwoestingen, die men met een weinig kennis hadde kunnen voorkomen of zoude kunnen verbeteren? Wijlen Z. Em. de cardinaal Sterckx had | |
[pagina 192]
| |
zulks begrepen; niet alleen gaf hij bevel aan zijne geestelijkheid van geene kerken of kapellen zonder voorafgaandelijke goedkeuring te bouwen, te vergrooten of te versieren, en van geene beelden of schilderingen daarin te plaatsen, vooraleer de schets ervan goed bevonden wareGa naar voetnoot1, maar hij liet nog, in zijn aartsbisschoppelijk seminarie, eenen leergang openen, waar de studenten de grondregels der christelijke oudheidkunde zouden aanleeren. Hoe beperkt de tijd ook zij, die, uit oorzake der menigvuldige studievakken, hieraan kan besteed worden, groot toch zal de invloed wezen die hij op den duur zal bewerken. Voor sommigen zullen de eerste grondvestingen zijn aangelegd, om later hoogere studiën op dit terrein te doen, voor anderen zullen de aangeworvene kennissen niet nutteloos wezen, daar zij door de ontvangene lessen ten minste opmerkzamer zullen geworden zijn om enkel onder de leiding van bevoegde mannen eenig kunstwerk te laten verrichten. De naam des leeraars, wien deze taak thans is opgedragen, is nog een waarborg dat de studie der christelijke oudheid in het seminaire van Mechelen zal vruchten dragen. Na het smartelijk verlies van den eerw. heer De Bleser, die zich, door zijn werk: Rome et ses monuments en door andere schriften, eenen welverdienden naam onder de geleerden had verkregen, werd de eerw. heer A. Delvigne, eertijds leeraar der geschiedenis, geroepen om zijne plaats op den leerstoel van oudheidkunde in te vullen. Al wie den man kent, weet ook met welke kennis en vlijt hij er zich op toelegt, om zijnen leerlingen den smaak voor het kunstschoone in te boezemen, en hoe hij geene moeite ongespaard laat om hun de kennis der christelijke kunst eigen te maken. Ofschoon wij in zijne voorliefde voor den ojivalen bouwtrant deelen, meenen wij nogtans, dat deze niet al te uitsluitend en te stelselmatig als eenige christelijke stijl, zooals men hem noemt, mag aanzien worden. Wij zijn meer van gedachte dat alle stijlen, even als alle volkeren, landen en talen, geroepen zijn om God en den godsdienst te verheerlijken. De benaming zelf van Christelijken, aan den ojivalen stijl gegeven, schijnt ons niet weinig in strijd met de geschiedenis, want eeuwen, en eeuwen rijk in godsdienst, waren verloopen vooraleer de gothische bouwtrant was ingevoerd; en, nu nog, hoevele landen, bijzonder in het Zuiden, waar de godsdienst levende en bloeiende is, en pronkstukken van kunst kan aantoonen, zonder dat men er enkele gothische werken aantreffe? Iedere stijl heeft zijne eigenaardige schoonheid en kan, zoo hij wel toegepast en goed uitgevoerd is, den godsdienst ten nutte gebracht worden; deze is, wij vertrouwen het, de hoofdgedachte die den eerw. heer Delvigne in zijne lessen geleidt, en wij verhopen dat deze machtig zullen bijdragen om een einde te stellen aan bedroevende kunstverwoestingen en ellendige knoeierijen, en om geene andere dan door de kunst goedgekeurde Heiligdommen te zien oprijzen. F.W. |