De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHoe engel zijn bientje kreeg. Eene vertelling aan de koffietafelDerde praatje. - (Vervolg, zie bladzijden 163 en 173).‘Was dat een leven in ons huis, de eerste dagen na Engel's terugkomst van de reize! Hadde het lang moeten duren, ik hadde er stellig de zinnen bij verloren. Aan werkvolk geen gebrek: de metselaar, de steenhouwer, de timmerman en de smid weken niet meer van onze achterplaats. Van den morgen tot den avond was het een geklop en gehamer, geloop en gedraaf, geraas en getier, om iemand balhoorig te maken. De stal, waarin mijn man zoovele jaren zijne verkens had gevet, voldeed niet aan de eischen van het nieuwe stelsel, dat onze jongen verlangde in te huldigen. Hij moest teenemaal veranderd en gedeeltelijk verbouwd worden. Engel begon met den grond schuins te leggen. Hij deed hem verder plaveien. Daarna werd de stal derwijze verdeeld, dat elke bigge haar hok van twee meters lengte op twee meters breedte had, van eene afzonderlijke deur voorzien. Vóór elke deur werd, op den koer, eene ruimte, omtrent dubbeld zoo groot, met palen afgesloten. Er werden nieuwe eetbakken of troggen vervaardigd in blauwen steen. Achter de hokken, in het gebouw, werd een gang voorbehouden, waarin, boven de troggen, kleppen werden gemaakt, die, met scharnieren, van buiten naar binnen opengingen, en langs waar men eten konde geven, zonder in de hokken te treden; en boven elken trog werd eene kleine ruifel voor het droge voeder aangebracht. Verder werd voor behoorlijke verluchting, bij middel van tochtmakers in de wanden der stalling, gezorgd. Om kort te gaan, het was eene volslagen omwenteling. Van al wat vroeger bestond, bleef niets over dan de vier buitenmuren. Al het overige werd door nieuwigheden vervangen; alles werd op eenen geheel nieuwen voet ingericht. Damelinckx, die, ondanks zijne herhaalde verklaringen, dat hij zich met niets wilde bemoeien, niet konde afzien nuen dan eenen oogslag op het werk en de werklieden te gaan werpen, was met die omwenteling weinig in zijnen schik. Hoofdschuddende kwam hij, na elk zijner bezoeken op de achterplaats, terug binnen, en mompelde allerlei afkeurende aanmerkingen. Zijn | |
[pagina 185]
| |
misnoegen ontsnapte aan Engel niet. Hij beproefde het er een einde aan te stellen. ‘- Mijne inrichting schijnt u niet te bevallen?’ dus sprak hij zekeren dag zijnen vader aan, toen deze weer ontevreden de werklieden verliet. ‘- Als ik 't u rechtuit moet zeggen, neen!’ antwoordde Damelinckx. ‘Uw schuinsche vloer, uwe plaveien, uwe arduinen troggen, uwe afzonderlijke hokken, uwe afgepaalde koeren en wat dies meer vind ik voor het minst nutteloos. Uw doorgang achter de hokken is mij een doorn in 't oog; uwe kleppen en ruifels zijn mij een gruwel. 't Is geld in 't water, geldverkwisting, meer niet. Waartoe, dianters! al die omslag? Houd uwe biggen droog, geef haar volop te eten en versch stroo op tijd, en daarmede gedaan! De rest zal van zelf komen.’ ‘- Van zelf?... 't Is mogelijk. Maar, ziet gij, vader? voor mij mag het niet van zelf komen. Wat gij de rest noemt, moet het gevolg van een welberekend plan wezen. Ziedaar vooral, waarin de oude stelsels van de nieuwe verschillen. De eerste laten te veel aan het toeval over; de andere gunnen het toeval niets. Wat gij ook beweret, met droog houden, volop eten en versch stroo geven is niet alles afgedaan. Dan kan de rest komen, ja; maar zij kan ook achterblijven. En aan wie in dit geval de schuld? Zij wordt aan de verkens geweten; en de goede beesten kunnen er, och armen! meesttijds niet aan doen. “'t Zijn stijfkoppige, enghartige, moedwillige, boosaardige vlegels, zonder geweten of eergevoel!” wordt dan gezegd; en 't is, eilaas! dikwerf het tegendeel. De brave miskende sukkels vragen niet beter dan vleesch te winnen en vet te worden; maar hunne meesters gaan regelrecht tegen die edele gezinningen in door hunne plichten als kweekers en vetters te verzuimen. Dat begrijpen de nieuwe stelsels beter; zij werken de verkens zooveel mogelijk in de hand. Zij helpen hen niet alleen vooruit; zij dwingen hun letterlijk vleesch en vet op... Zooals onze stal zal ingericht zijn, zouden mijne biggen inderdaad kwaad van inborst moeten wezen, indien zij niet medewilden. Maar daarvoor ben ik niet bevreesd: ik ken hare afkomst en heb hare ouders gezien.... Van mij kunnen zij niet meerder eischen, dan 't geen ik voor haar doe. Mijne maatregels zijn volgens de voorschriften der kunst genomen. Des zomers zullen de dieren frissche lucht, des winters toereikend warmte hebben, en in alle jaargetijden zullen zij behoorlijk droog staan. Het schuinsleggen en plaveien van den vloer dient, om den afloop der vochten te bevorderen. Ik geef hun ieder een afzonderlijk hok en een' eigen koer, om twist en tweedracht den pas af te suijden, die niet zouden missen eenen noodlottigen invloed op hunne gezondheid uit te oefenen. Mijne troggen zijn in steen, omdat houten moeilijk kunnen gekuischt worden, licht eenen onaangenamen smaak krijgen en spoedig afgeknabbeld zijn. Gij kunt u niet verbeelden, hoezeer een verken, dat zichzelve eerbiedigt, op een' zuiveren trog gesteld is. Als het niet eet, komt het van de tien malen negen malen hierbij, dat zijn trog niet wel gereinigd werd, of dat zijn eten slecht smaakt... Nog ter bevordering van de zindelijkheid bezorg ik hun de ruifel. Anders zouden zij hun droog voeder betrappelen en besmeuren. Wat mijnen doorgang en mijne kleppen aangaat, zij zijn van het onbetwistbaarste nut. Zij zullen mij toelaten de troggen te zuiveren en te vullen, zonder de hokken te openen en de beesten te storen... Er blijft mij thans over hun ieder eenen waterput op hunnen koer te graven..’ ‘Damelinckx zette groote oogen op. - Ieder een' waterput!... Waarom hebben zij, om de liefde Gods! ieder een' waterput noodig?’ riep hij. ‘- Opdat zij, in 't heetste van den zomer, zouden kunnen baden naar hartelust,’ zegde Engel. ‘Gij zoudt niet gelooven, hoezeer zulk een put hun onontbeerlijk is. Waar die ontbreekt, zijn zij genoodzaakt zich in slijk en vuilnis te wentelen, om verkoeling te zoeken. Het is vooral deze omstandigheid, welke heeft bijgedragen, om hun den naam van morsige dieren te doen geven, welken zij niet meer dan dien van kwade verdienen, vermits zij integendeel uit hunnen aard eerder zindelijk zijn.’ ‘- Zindelijk!... De verkens zindelijk!’ ‘- Zoo zindelijk, als zachtzinnig en verstandig, vader.’ ‘- Verstandig ook al!... Hoe langer, hoe schooner!... Waar gaan wij naar toe?... Wie heeft ooit van zindelijke en verstandige verkens gehoord?... Ik niet! Ik ben nogtans onder verkens opgebracht, gelijk mijn vader zaliger, gelijk gij, Engel; want wij zijn spekslachters van geboorte, dat pluimken mogen wij op onzen hoed steken... Welnu, ik kan u zweren, dat ik voor de eerste maal verneem, dat er zindelijke en verstandige verkens zijn; dat... Maar wat wil ik verder over het onderwerp uitweiden... Zijn niet de vergelijkingen morsig als een zwijn en dom als een zwijn, welke wij dagelijks op sommige lieden hooren toepassen, toereikend om te bewijzen, dat uwe bewering kop noch staart heeft?’ ‘- Die vergelijkingen bewijzen niet met al. Zij werden door menschen gemaakt; die de verkens niet kennen, die meestal nooit met verkens hebben omgegaan, en die zelfs in den waan verkeeren, als zouden de verkens kwade beesten zijn. In allen gevalle zijn die vergelijkingen onbillijk, onrechtvaardig. Bezorg den zwijnen water, om in te baden, wasch ze met de hand, indien gij geenen vijver of put te uwer beschikking hebt, en gij zult zien, of zij nog zich in slijk en vuilnis zullen wentelen. Ik zal u meer zeggen: van al onze huisdieren is het verken het eenigste, dat zijn stroo, zelfs zijn hok niet bemorst, als men het de gelegenheid verschaft buiten zijn gevoeg te doen... Is dat klaar? Betreffende zijn verstand zal ik u aanmerken, dat het zeer spoedig den persoon herkent, die het verzorgt. Het wordt gemeenzaam met hem en laat zich met het roerendste vertrouwen door hem streelen, wrijven en wasschen. Het weet op wat uur het eten krijgt; en als men dit uur verzuimt, dan wordt het onrustig en knort van ongeduld. Loopt het vrij, dan bedient het zich van zijn reukgevoel, dat zeer fijn is, om in den grond de wortels en knollen op te wroeten, welke het gaarne eet. Ook gebruikt men het in Frankrijk en elders, om de truffels op te sporen. Eindelijk, trots zijne gretigheid, is het slim genoeg, om altoos het voedsel te kiezen, dat hem voordeelig is, en om nooit de vergiftige planten aan te raken, welke het in de bosschen aantreft, en waaraan dikwijls andere huisdieren den dood eten. Als dat geen verstand mag heeten, weet ik het niet.’ | |
[pagina 186]
| |
‘Gij hadt mijn man' moeten zien, terwijl Engel met eene overtuiging, die hem nog welsprekender maakte, den lof der verkens verkondigde en hunne deugden tegen den laster der onwetendheid verdedigde. Met stomme verbazing stond hij hem als een levend raadsel aan te kijken. Geene silbe waagde hij het meer tegen het verstand en de zindelijkheid der verkens in te brengen. Toen hij niet langer konde zwijgen, schudde hij het hoofd: ‘- Wij zullen zien!’ was al wat hij op die verdediging wist te antwoorden. Hij wenkte mij mede naar de keuken. ‘- Vrouw Damelinckx,’ sprak hij plechtig, toen hij oordeelde, dat Engel ons met meer konde hooren, ‘Vrouw Damelinckx, alhoewel ik, in het bijwezen van den knaap, mij, in het belang mijner waardigheid, moet in acht nemen en hem niet mag toegeven, houd ik er aan u te verklaren, dat ik hem rechtzinnig bewonder. Hij is zoo ijselijk knap, dat ik niet begrijp, hoe of waar hij 't, zonder aan eenige hoogeschool gestudeerd te hebben, heeft kunnen worden, en bij poozen er aan twijfel, of het wel mijn zoon is, dien ik zoo diepgeleerd over de verkens en hunne aangelegenheden het woord hoor voeren...’ ‘De stalling teenemaal naar Engels zin ingericht zijnde, werden de biggen er in geplaatst. Zij werden spoedig aan hare hokken gewend, toonden zich zoo vroolijk en aten zoo smakelijk, als men het van biggen verlangen kan. Van den beginne af, kregen zij zeer voedzame, en dikwijls lauwe spijzen, als daar zijn: soep van wortelen en aardappels met koolbladeren, salaad, bitterloof, distels en andere groenten, schotelwater met gerste-, haver- en lijnmeel. Naarmate de beestjes grooter wierden, werd die kost door anderen, niet min stevigen, vervangen. Na hunne zesde maand gaf men hun draf en spoeling, raapkoek, bezinksel uit de stijfselmakerij in onze buurt en zelfs afval uit de slachterij. Op die wijze namen zij met den dag toe. Zij groeiden letterlijk, dat men het zag. Eer zij hunne achtste maand bereikt hadden, waren zij zoo dapper opgeschoten, dat men ze voor 't minst twee maanden ouder zoude geloofd hebben. ‘Nogmaals was mijn man verre van er gunstig over te denken. Hoezeer hij zijn best deed, om het te verbergen, konde hij niet nalaten den voortgang der verkens met warme belangstelling gade te slaan. Was Engel bij de hand, of vreesde hij door mij te worden betrapt, dan vermeed hij zorgvuldig elken stap, die zijne ware gevoelens hadde kunnen verraden, veinsde volslagen onverschilligheid en taalde zoomin naar de beesten als hun bevinden. Zag hij echter de kans klaar, om ongemerkt zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, dan was het geheel anders. Niet zoodra had, bij voorbeeld, Engel den rug gekeerd, en was ik in den winkel, of hij snelde naar de achterplaats, opende behoedzaam den stal en sloop dien als een dief binnen. Hier vatte hij post in den doorgang, vroeger onvoorwaardelijk door hem afgekeurd, maar waarmede hij van lieverlede zich had verzoend, en bleef soms uren en uren in de beschouwing van de verkens en hunne gedragingen verdiept. Andere malen, wanneer ik en Engel van huis waren; en hij nog minder moest vreezen gestoord te worden, onderzocht hij hunne hokken, troggen en ruifels, hun eten en stroo, kortom al wat hen aanging, met ongeloofelijken ijver en het taaiste geduld. Daar Engel de zorge voor den stal aan knecht noch meid toevertrouwde en zelf met voorbeeldelooze vlijt en nauwgezetheid zijne beesten oppaste, vond hij telkens alles zoo wel in regel, dat het hem goed aan het hart deed en dat hem niet het geringste te vitten of af te keuren viel... Doch kreeg hij allengs meer op met het stelsel, door Engel in praktijk gebracht, de uitslagen tot hiertoe door hetzelve geleverd, voldeden hem geenszins, en omtrent die, welke het later leveren zoude, koesterde hij weinig hoop. ‘- Ja, ja, de jongen is knap; zijne voedwijze en verdere behandeling verdienen allen lof, ik zeg niet van neen,’ hoorde ik hem meermalen, bij mijne te huiskomst, mompelen; ‘maar toch zal hij van zijn stelsel weinig eer halen. Daaraan zijn zijne verwenschte verkens schuld. Men heeft ze hem voor Vlaamsche, voor Wettersche verkocht; maar al ginge hij op zijn' kop staan, ik zal blijven volhouden, dat het ellendige Waalsche zijn. Ge moet ze maar aan den trog zien, om te raden tot welk ras zij behooren; en ik versta niet, hoe Engel, anders zoo'n beslagen gast, er zoo verblind kan in wezen... Dat eet van den morgen tot den avond den heerlijksten kost en heeft nooit genoeg; dat vreet iemand de ooren van het hoofd en wordt er geene zier vetter om... Groeien doen zij, ja; maar wat helpt het? Zij blijven mager als hout, uit louter koppigheid, louter moedwil, ik zoude er durven op zweren... En dat zouden Wetteraars zijn?... Doorjagers, Waalsche doorjagers zijn het, zeg ik!... Er zal nimmer iets van komen!’ ‘Ofschoon ik mij wel wachtte Engel iets van dat geknor over te brieven, ried hij waarschijnlijk wat in zijn' vader omging. Op eenen avond van de maand October, - wij zaten weer in de woonkamer bijeen, - viel hij met de deur in huis: ‘- Morgen begin ik mijnen laatsten voedregel,’ zeide hij, om zijnen vader aan 't praten te krijgen. ‘En daar de aangesprokene taal noch teeken gaf: - Wat denkt gij van de verkens?... Waarschijnlijk niets goeds, he, vader? liet hij er op volgen. “- Dat geloof ik, sappermillementen, wel!...” schoot Damelinckx uit... Zoo'n verkens heb ik van mijn leven niet gezien!.. Zij lijken eerder gevilde konijnen!... Zij hebben nauwelijks het vel over de beenen... Gij kunt hunne ruggegraat voelen... Maar 't verwondert mij niet... Ik heb het voorspeld... U of uw stelsel wil ik niet te na spreken; maar uwe beesten deugen geen' duit... 't Zijn onverlaten van Walen, gelijk ik 't van eerst af gezien heb.’ ‘- 't Zijn echte, rechtgeaarde Vlamingen; 't zijn de braafste, kostelijkste dieren, die God op zijn land heeft,’ hervatte Engel met de kalmte eener diepgevoelde overtuiging. ‘Zij gedragen zich als engelen en beantwoorden ten volle aan mijne verwachting... Gij klaagt, dat zij mager zijn?... Wat zoudt gij zeggen, indien ik ze niet vet wilde, indien ik ze mager verlangde?’ ‘- Gij verlangt ze mager!... Gij wilt ze niet vet!... Gij hebt dan den kampstijd opgegeven?’ ‘- In geenen deele!... Ik ben meer dan ooit voornemens naar den prijs te dingen. Maar juist daarom mogen zij niet vet, | |
[pagina 187]
| |
moeten zij mager zijn... Laat mij u dat nogmaals ophelderen... Slechts wanneer men van zin is in de zevenste of achtste maand te slachten mag men van eerst af vetten... Dan doet men best klein Engelsch ras te nemen. De dieren van die soort hebben vroeg hunnen groei, worden spoedig vet en geven een zeer fijn vleesch. Daarbij kosten zij weinig van onderhoud... Is men daarentegen van plan maar in de twaalfde, dertiende maand of later te slachten, dan moet men andere, grootere soorten kiezen en gedurende de zeven a acht eerste maanden op den groei werken. Vat gij nu waar ik heen wil?... ‘- Dat 's te zeggen... Nog vat ik niet, waarom gij niet tenzelfden tijde én op het vet, én op den groei gewerkt hebt. Zoo deed ik immer en bevond er mij wel bij... Thans zijt gij deerlijk achteruit... Ik vrees, dat gij niet klaar gaat komen.’ ‘- Vrees niet, vader. Er blijven mij drie maanden en half... t Is ruim genoeg... Hadde ik vroeger op het vet gewerkt, mijne verkens waren nooit zoo groot geworden, zonder te rekenen, dat zij aan eene geraaktheid hadden kunnen bezwijken of in hun vet stikken... Nu echter zijn zij volwassen en zijn dergelijke toevallen niet meer te duchten... Ook, gelijk ik zeg, begin ik morgen in ernst te vetten; en, onthoud het wel, vader: eer drie weken verloopen zijn, zult gij de beesten niet meer kennen; zult gij de eerste zijn, om te belijden, dat ik voorzichtig, dat ik wijs handelde met niet eerder aan 't eigentlijke vetten te gaan.’ ‘Damelinckx antwoordde niet. Hij scheen maar half bekeerd. Toen wij alleen waren: ‘- Knap is hij, dat kan niet betwist worden,’ zuchtte hij. ‘Hij zal een vermaard spekslachter worden, een, als Antwerpen nog geen' bezat, de Napoleon der spekslachters, in één woord... Toch blijf ik er bij: de oude stelsels hadden ook hunnen goeden kant. Men was ten minste zeker van gereed te zijn tegen den dag der keuring; terwijl met de nieuwe... Hij mag zeggen wat hij wil, ik vrees, dat zijne verkens niet dan lang na den wedstrijd vet zullen zijn; indien zij ooit vet worden, wel te verstaan, wat ik betwijfel, net als ik het bij voortduring betwijfel, of wij werkelijk Wetteraars op stal hebben... Nu, in Gods naam!... Al wat den Heer belieft!... Nog een weinig geduld: wij zullen zien!’ | |
Vierde praatje.‘Van des anderdaags, begon inderdaad Engel, gelijk hij 't noemde, ernstig te vetten. Het eten zijner dieren werd nogmaals gewijzigd. Nevens gekookte aardappels en beeten, kregen zij driemaal daags, op vaste uren, verschillende soorten van graangewassen, hetzij gemalen, hetzij fijn gebroken of gestampt. Om den anderen dag werd fijne tarwebloem in melk of botermelk gevoederd, en nu en dan een luttel zout in het eten gemengd. De troggen werden nog dikwijler gereinigd, het stroo nog dikwijler vernieuwd, en de stal dermate verdonkerd, dat er gedurig eene halve duisternis in heerschte. De twee eerste weken was nogtans de verandering, welke men bij de verkens konde bespeuren, schier onmerkbaar. Damelinckx, wiens belangstelling meer en meer toenam, en die ze elken morgen, vóór het ontbijt reeds, en verder meermalen in den loop van den dag ging bezichtigen, zonder voortaan zich om mij of Engel te bekreunen, was bij poozen niet aansprekelijk. Hij knorde zonder ophouden, vloekte op de koppigheid en ondankbaarheid der beesten, dat er het einde aan verloren was, en verwenschte wel zesmaal in één uur den trouwloozen Thienenschen kweeker, die zijnen jongen zoo schandelijk had beet genomen met hem booswillige Walen als Wetteraars op te vijzelen. Ikzelve, die tot nog toe in de verkens en hunne nieuwerwetsche behandeling veel vertrouwen had gesteld, kreeg kranken moed en was op het punt het met hem te betreuren, dat Engel niet liever aan de ouderwetsche, doch beproefde mestwijze zijns vaders de voorkeur hadde gegeven. Na de tweede week, werd het eventwel stilaan beter. De verkens kwamen zachtjes aan. Allengs klaarde Damelinckx, wezen op, zijn knorren verminderde. Na de derde week knorde hij in 't geheel niet meer en had bestendig eenen vergenoegden trek om den mond. Na de vierde week was hij met de verkens in de wolken. Hij sprak niet meer van hen, dan om hunnen lof te zingen, ze allerdeugdelijkst te noemen, ze tot den derden hemel te prijzen. Al wat hij vroeger te hunnen nadeele had gezegd, loochende hij, en ter goeder trouwe: hij had het glad vergeten. Het scheelde weinig, of hij bekende van nu af, dat zij wezentlijk schooner waren, dan al degene, welke hij vroeger gemest had, en dat Engel niet te verre gegaan was, toen hij, bij zijne terugkomst van de reize, verzekerde nooit ergens, zelfs te Antwerpen niet, zulke heerlijke dieren als te Thienen te hebben ontmoet. Of hij er in de Gulden Poort en de andere estaminets, waar hij gewoonlijk zijn borreltje of glas bier dronk, mede praalde, laat ik u oordeelen. Hij sprak er van niets anders meer. Wat onderwerp door de overige bezoekers werd behandeld, eeuwig en altijd wist hij het gesprek op het kweeken en vetten, vandaar op het gevoelen van zijnen jongen, de knapheid van zijnen jongen en de weergalooze verkens van zijnen jongen te brengen. Van een pas kwam hij met een half dozijn slachters naar huis, wier nieuwsgierigheid door zijne lofspraken was gewekt en die zich wilden vergewissen, dat die lofspraken geene grootspraken waren. Gelukte het hem niet op mannen van het vak de hand te leggen, dan troonde hij de eerste herbergbezoekers de beste, soms menschen, welke hij van haar noch pluim kende, mede. Ja, het gebeurde meer dan eens, dat hij voorbijgangers, welke hij voor de eerste maal van zijn leven ontmoette, op de straat aanklampte, om hun Engel's beesten als wonderen af te schilderen en hun voor te slaan onzen stal in oogenschouw te nemen. Dat de dieren op die wijze eene groote befaamdheid verwierven en eerlang in de stad en de voorsteden als puikspuik te boek stonden, was zeer natuurlijk; en dat er onder de vleeschhouwers in 't algemeen, en de spekslagers in het bijzonder, veel werd over getwist, niet minder. Intusschen naderde de groote dag. Wij waren op het einde van Januari, en in het midden van Februari zoude de prijskamp plaats hebben. De verkens, konden al lang niet meer op hunne pooten staan, en hadden eene ontzettende zwaarte bereikt. Damelinckx, die schier niet meer uit den stal week, zegde aan al | |
[pagina 188]
| |
wie 't hooren wilde, dat de schoonste, waarmede hij had prijs behaald, er geene hand water bij hadden, er maar kinderen bij waren. Hierbij liet hij 't niet. Na ze een' tijd lang als de perels der Antwerpsche stallen te hebben geroemd, werd zijne ingenomenheid met de modelzwijnen, de monsterverkens - hij noemde ze niet anders meer, - zoo buitensporig, dat hij niet aarzelde ze aan de spits van al de Belgische zwijnen te stellen en bij kris en bij kras te zweren, dat er in gansch het land geene waren, die er mede konden vergeleken worden. Dat was overdreven. Prachtig, subliem waren zij, dat is stellig. Maar staande houden, dat zij boven al andere in België uitmuntten, was te grof. Ik poogde het hem te beduiden. Vruchtelooze moeite! Hij luisterde niet, maar pochte en snoefde voort te huis, in de herberg, op de Veemarkt, overal. Zelfs maakte mijne welmeenende waarschuwingen hem op den duur gram, weshalve ik het raadzaam achtte geene verdere pogingen aan te wenden, om hem meer bezadigd te doen denken. Als ik hem tegenwierp, dat hij al de stallen van ons land niet kende, snauwde hij mij toe, dat ik geen verstand van verkens had; en als ik het waagde den geringsten twijfel omtrent den uitslag van den prijskamp te opperen, verweet hij mij, onze beesten een kwaad hart toe te dragen. Ja, eens beschuldigde hij mij van met zijne vijanden aan te spannen, en vroeg hij mij met den grievendsten ernst, of ik mij door die vijanden had laten omkoopen, eene vraag, waarop ik natuurlijk mij niet gewaardigde te antwoorden. Gelijk het te voorzien was, gaf zijne overdrijving aanleiding tot die onzer tegenstrevers. Ook zij, inzonderheid Door Matthysen, begonnen met hunne mestbeesten te pralen en dezer voortreffelijkheid op alle tonen te bezingen. Zij gingen verder. Niet tevreden met ze als de verdienstelijkste op te hemelen, ontzagen zij zich niet de onze te verguizen; en nademaal zij mede hunne vrienden en aanhangers hadden, duurde het niet lang, of hunne ophemelingen en verguizingen werden allerwege herhaald. Weldra was het vleeschhouwersambacht niet alleen, maar tevens gansch de stad in twee scherp afgeteekende kampen verdeeld. In het eene werd gedurig met uitbundigen lof, in het andere met smadelijke minachting van Engel's verkens gesproken. De dagbladen zelven kozen vóor of tegen ons partij en mengden zich in den strijd met heete drift. Wij konden geene gazet meer in de hand nemen, zonder dat ons artikels onder de oogen kwamen, waarin wij en onze beesten geprezen of beleedigd, opgevijzeld of afgetakeld wierden. In het blad, waarop wij ingeschreven waren, werd een hevige pennestrijd gevoerd, waarin ons, benevens zeer aangename, zeer onaangename dingen werden gezegd. En alsof dat geharrewar niet toereikend geweest ware, om ons te kwellen, te ontstemmen en te ontmoedigen, werden tenzelfden tijde allerlei onrustbarende geruchten verspreid nopens de vermoedelijke samenstelling van de jury des wedstrijds, de kuiperijen, van nu af door sommige mededingers in het werk gesteld, de gezinningen van de schepenkollegie en al wat met den uitslag van den kamp in betrekking stond. Nu eens zegde men, dat de gezwoornen in meerderheid onder onze vijanden zouden gekozen worden; dan weer, dat zij besloten hadden ons den prijs niet toe te kennen, zelfs als wij dien verdienden, wijl wij reeds te dikwijls waren bekroond geworden. Men fluisterde van omkoopingen op groote schaal, waartoe vetters bereid waren de toevlucht te nemen, en waaraan leden van den gemeenteraad zouden de hand leenen, alsmede van de drukking, welke het Staatsbestuur, ik weet niet om welke redenen, voornemens was op de beslissing der keurders uit te oefenen. Er werd van eenen spekslachter gesproken, die, ofschoon in het mesten vergrijsd, nooit eene medalie had kunnen winnen, en wien de heer burgemeester, in aanzien van zijnen hoogen ouderdom, thans eene had beloofd. Men haalde eenen anderen aan, die op het punt was van te springen en dien men, daar zijne vrouw aan de meid van den eersten schepen verwant was, door het verleenen eens eerepennings voor eenen gewissen ondergang wilde behoeden. Ja, er waren lieden, die 't er voor hielden, dat de zaak op politiek terrein zoude gebracht worden, en die eene allerhevigste worsteling tusschen liberalen en katholieken, vrijmetselaars en jezuïeten ter gelegenheid van de weging en de keuring der verkens voorspelden. ‘Engel, dat recht moet ik hem laten wedervaren, trok zich die verschillende geruchten, al zoomin als het gepoch en den laster onzer tegenstrevers, de artikels en pennestrijden der dagbladen veel aan. Met bewonderenswaardige koelbloedigheid hoorde of las hij wat voor en tegen ons werd gezegd of geschreven, vernam hij hetgeen van kuiperijen, beloften, omkoopingen, drukking en politiek werd rondgestrooid. Glimlachen zag ik hem meermalen, wanneer ons praatjes in ons voor- of nadeel werden aangebracht; toornen zag ik hem nooit. ‘Ik weet, dat de heeren rechters soms rare vogels zijn, en dat er in de wedstrijden wel eens deerlijk geknoeid wordt; maar.... olie zal bovendrijven!’ was al wat ik hem bij de trouwlooste aanvallen onzer tegenstrevers en 't vernemen van de meest onrustwekkende geruchten hoorde zeggen.... Met zijn' vader was het anders. De verguizingen en beleedigingen maakten hem razend; de uitstrooisels maakten hem bang. In de eerste meende hij vooral het werk van Door Matthysen te bespeuren; de tweede deden hem het ergste vreezen. Moest inderdaad de prijs eens aan Engel ontsnappen! Moesten eens zijne verkens wezentlijk het onderspit delven!.... Welke vernedering voor onzen genialen zoon! Welke slag voor ons huis! Welke schande voor de firma Damelinckx!... Immers, wel hielden wij niet op Jan alleman te verwittigen, dat wij deze reis aan het vetten teenemaal vreemd gebleven waren, dat alles op onzen jongen alleen afging; maar de meeste menschen geloofden ons niet. Zij knipoogden vertrouwelijk, als wij ons best deden, om hun onze onthouding diets te maken, glimlachten en verlieten ons met een ‘begrepen!’ waaruit bleek, dat onze betuigingen, naar hun inzien, enkel een middel waren, om de oneer eener nederlaag te ontduiken; dat voor hen Damelinckx zoon eenvoudig een strooman was, die aan Damelinckx vader des noods het onpleizierige eener mislukking moest sparen.... Gij zult lichtelijk bevroeden, hoe het niet anders konde, of mijn man moest op nieuw lastig en knorrig worden; hoe hij als vroeger gansche | |
[pagina 189]
| |
dagen met een wezen moest rondloopen, waarop klaar te lezen stond, dat het in zijn binnenste niet pluis was en dat hij door wreede folteringen werd gepijnigd. Gelukkig was deze beproeving de laatste, welke wij hadden door te staan. Toen de ergernis en de angst van Damelinckx ten hoogste waren, gebeurde er iets, wat hem weer tot bedaren bracht, zijne hoop andermaal verlevendigde en hem voortaan, met meer gerustheid dan te voren, de uitspraak der rechters te gemoet deed zien. Ik moet u dat mede vertellen. Nauw eene week scheidde ons van de keuring. Onze beesten waren ingeschreven, de jury - eene zeer zaakkundige, onpartijdige jury, - was benoemd, en reeds werden door de beambten van het stadhuis de noodige maatregelen genomen, om de plechtigheid den behoorlijken luister bij te zetten, als op een' morgen, - 'k zal 't nooit vergeten: Damelinckx had niet kunnen ontbijten van onrust, - eene vigilant voor onze deur stil hield. Drie deftige heeren, drie onbekenden, stapten uit het rijtuig. Zij waren vergezeld van Faas De Meyer, den spekslachter uit de Braderijstraat, een' onzer oudste en verkleefdste vrienden. Zij traden den winkel binnen, alwaar ik aan 't gerievenGa naar voetnoot1 was, en verlangden den baas of zijnen zoon te spreken. Beiden waren afwezig. Ik zegde 't hun en vroeg, of zij 't niet met mij konden doen. Na zijne gezellen met eenen blik te hebben geraadpleegd, antwoordde hij, die de woordvoerder scheen, van ja. Hij voegde er bij, dat zij gaarne de verkens zouden gezien hebben. Zij hadden er zooveel van gehoord, dat zij de vrijheid hadden genomen ons te bezoeken, ten einde zich met devotieGa naar voetnoot2 te overtuigen wat er van was. Hij bad mij hun eene onbescheidenheid te vergeven, die in warme liefde voor de kunst haren oorsprong had, en hun de dieren te toonen. 'k Ben nooit van de bloodsten geweest. En toch was ik, ik wil het niet ontveinzen, min of meer onthutst. Het onverwachte van het bezoek, het statige voorkomen der bezoekers, het doel hunner komst, de beschaafde toon des sprekers, de vigilant, de stijve houding van Faas De Meyer, alles boezemde mij een ontzag in, dat mij belette de heeren met mijne gewone onbeschroomdheid te ontvangen. Faas, die mijne bedremmeling bemerkte en verstond, gaf mij een' wenk. Dat bracht mij op mijnen stel. Ik vond mijne tong en met haar uitdrukkingen genoeg weder, om de heusche toespraken van den beleefden onbekende te beantwoorden. Ik zeide, dat ik bereid was aan het vereerend verlangen te voldoen en noodigde de heeren uit mij te volgen. Zij volgden mij. Ik leidde hen naar den stal. Na dezes inrichting met kennersblikken onderzocht te hebben, zonder nogtans hunne tevredenheid anders dan met een goedkeurend knikken te verraden, naderden zij de hokken... Ik begreep het hooge gewicht van het oogenblik. Ik had als een voorgevoel, dat de bezoekers meer waren, dan zij schenen, en dat hun bezoek eene veel ernstigere beteekenis had, dan degene, welke wij tot hiertoe hadden ontvangen. Ook was mijn hart geen boontje groot, en beefde ik als een riet. Hoe zouden zij de beesten vinden? Wat zouden zij er van zeggen? Zouden zij zich aan onze zijde of aan die onzer tegenstrevers scharen?... Mijne onzekerheid duurde niet lang. Bij den eersten oogslag, dien zij in de hokken wierpen, ontsnapte hun een kreet, die mij door merg en been drong... Vreugdige verrassing, blijde verbazing, grenzelooze bewondering, al wat men streelends wenschen kan, klonk in dien kreet.... Zij smeekten mij hen in de hokken te laten, ten einde de reusachtige schepsels van naderbij te bekijken en in al hunne bijzonderheden te ontleden. Ik stemde gereedelijk toe. Weldra veranderde hunne verbazing en bewondering in geestdrift. Zij bekenden volmondig zich aan niets dergelijks te hebben verwacht.... Het ging hunne koenste begrippen van verkenszwaarlijvigheid en zwijnen vetheid te boven. Zulke prachtdieren hadden zij nooit ontmoet, nooit gehoopt te ontmoeten. Zij konden er niet van zwijgen. Meer dan een vol uur bleven zij, in de verhevenste mestkundige beschouwingen verdiept, elkander hunne aanmerkingen en gewaarwordingen mededeelen. Het was hun als onmogelijk zich van het treffende schouwspel, dat zich voor hunne oogen ontvouwde, los te rukken. Slechts met weerzin konden zij tot den aftocht besluiten.... Vooraleer den stal te verlaten, trok een hunner eene lauwerkroon uit zijne borst en lei ze een der verkens op den kop, het luide bejammerende geene tweede kroon te hebben medegebracht, om aan het andere gelijke hulde te bewijzen... Bij 't afscheid nemen, drukten alle drie mij de hand met eene stevigheid, die van hunne voldoening getuigde. Zij baden mij bij den baas en zijnen waardigen zoon de tolk hunner hooge voldoening te wezen.... Ik was zoo ontsteld, dat ik hun nauwelijks op eene betamelijke wijze tot aan de straatdeur uitgeleide konde doen. Van al wat Faas mij, terwijl zij in hunne vigilant stapten, in het oor fluisterde, verstond ik alleen, dat de onbekende drie voorname vreemde spekslachters waren. Toen Damelinckx en Engel te huis kwamen, haastte ik mij een uitvoerig verslag van het voorgevallene te geven. Damelinckx vloog naar de Braderijstraat. Wat hij vernam was wel geschikt, om ons al de kwellingen, welke wij in de laatste weken hadden moeten doorleven, ruimschoots te vergoeden. De drie vreemden waren niet alleen spekslachters van den eersten rang; zij waren de bijzonderste van België, de vorsten, de koningen van de vaderlandsche spekslachterij... De woordvoerder was een rustend vettewarier van Brussel, die, gedurende vele jaren, elke worsteling voor de medaliën van het zwaarste en het vetste zwijn door de voortreffelijkheid zijner prijsbeesten in de hoofdstad had onmogelijk gemaakt. De twee overigen waren, de eene, de overwinnaar in den laatsten wedstrijd te Brussel, de andere de zegepraler in den laatsten prijskamp te Gent. Door den pennestrijd in ons blad en de artikels in de andere bladen uitgelokt, waren zij naar Antwerpen gekomen, om te onderzoeken aan welke zijde de waarheid was. Zij hadden al de mededingende verkens gemonsterd. Onze stal was de laatste, dien zij bezochten. Van ons waren zij recht naar den ijzeren weg gereden. In de statie hadden zij Faas toevertrouwd, dat voor hen, na 't geen zij ten onzent gezien hadden, de weging en keuring nuttelooze formaliteiten waren, | |
[pagina 190]
| |
nademaal zij nergens dieren hadden ontmoet, welke nevens de onze verdienden in aanmerking te komen...’
‘Wat ik u verder te verhalen heb, was zoo vleiend voor ons en onzen Engel, dat ik bijna beschaamd ben het zelve te moeten mededeelen en 't liefst met stilzwijgen zoude voorbijgaan... Den volgenden Donderdag had de weging plaats. Ons lichtste verken woog veertig kilogrammen, ik zeg kilogrammen, meer dan het zwaarste van Door Matthysen, wiens beesten onmiddellijk na de onze kwamen. Wij behaalden dus den prijs voor het gewicht op de eervolste wijze. En nogtans had het niet aan schelmerijen en guitenstreken van wege ettelijke mededingers ontbroken. Verbeeldt u, dat er onmenschen waren, die, om hunne verkens bij de weging zwaarder te maken, dien ongelukkigen schepselen spoeling met zand hadden opgegoten!.. Eene zoo verregaande boosheid, zoo wreede barbaarschheid verontwaardigde mij in den hoogsten graad. Ik viel in eene appelflauwte, toen men ze mij berichtte, en thans nog, na zoovele jaren, kan ik slechts met afgrijzen er aan terugdenken. Zal ik u van de deelneming van het publiek en van de schitterende betoogingen spreken, welke onze zegepraal vergezelden? Ik zie er tegen op, uit vreeze u dezelve niet naar den eisch af te malen. Onze lof, de lof van Engel was in aller mond; onze naam werd niet meer dan met eerbied uitgesproken. In triomf werden onze verkens op bevlagde en rijkversierde wagens met muziek en zang, de stad rondgevoerd en eindelijk naar huis gebracht, te midden van eenen ontzaglijken toeloop van lieden uit alle standen, die de lucht van vreugde- en zegekreten deden weergalmen. Aan elken straathoek hield de stoet een oogenblik stil, en werd onze overwinning telkens op nieuws, met trompetgeschal, der verzamelde volksmenigte aangekondigd. Al onze buren zonder uitzondering vlagden om het meest; en des avonds kwamen een paar harmoniegezelschappen ons met eenige deuntjes vereeren, die al de bewoners der wijk voor onze deur deden samenstroomen. Die deelneming en die betoogingen waren echter niets in vergelijking met degene, welke des anderdaags de nieuwe zegepraal wekte, die ons ten deele viel. Ons tweede verken, dat, welke bij de weging lichter dan zijn broêr was bvonden, behaalde den prijs van het vet. O, toen rees de geestdrift van het publiek, van al wie van verre of nabij in den verkenskamp belang stelde, ten top. Zelfs die Antwerpenaars, welke aan de spekslachterij teenemaal vreemd waren, konden niet onverschillig blijven. Deze reis juichte, jubelde en vlagde, ik zoude haast zeggen, de halve stad Op de prijsuitreiking, die des namiddags ten stadhuize plaats greep, sprak de heer burgemeester zoo schoon over de verkens en de groote diensten, door hen en hunne vetters aan de samenleving bewezen, dat het al de toehoorders tot in de ziele roerde. Toen de achtbare magistraatspersoon onzen Engel de medaliën om den hals hing, greep hij des jongens hand en bleef die een kwaart uurs lang drukken, al dien tijd zijnen ijver en zijn beleid roemende en hem aansporende zich meer en meer den doorluchtigen naam zijns vaders en zijns grootvaders waardig te toonen, die, vóor hem, het slachtersgild, de stad Antwerpen en geheel het vaderland tot roem hadden verstrekt. Het was zoo aandoenlijk, dat al de aanwezigen het gemoed vol schoot en den hardvochtigsten beenhouwer de tranen over de wangen liepen. Mijn man konde het op den duur in de zaal niet meer volhouden. Door zijn gevoel overstelpt, zag hij zich gedwongen het stadhuis ijlings te verlaten, om niet in luid gesnik los te bersten. Des avonds vereenigden wij de vrienden en kennissen, die ons waren komen geluk wenschen, aan een klein feestmaal. Onze woonkamer was vol. Er werd geestdriftig gegeten, gedronken, gepraat, gezongen en gejubeld. Ook werden er verscheidene dichtstukken te onzer eere afgelezen. Voor onzen helder verlichten winkel, alwaar de geslachte verkens, met de gewonnen medaliën, met opschriften, rijmkens, gemaakte bloemen, linten, strikken en vaantjes van klatergoud versierd, in statelijke pracht ten toon hingen, verdrongen zich met duizenden toeschouwers; en toen, laat in den avond, dezelfde harmoniegezelschappen ons nieuwe serenaden brachten, werden zoovele bloemtuilen in onze vensters geworpen, dat de vloer van den winkel er letterlijk onder verdween. Tegen het einde van het maal verscheen eensklaps een gast, wiens komst ons te aangenamer verraste, daar wij er ons minder aan verwachtten. Het was Door Matthysen in persoon. Hij was van zijne lieve dochter vergezeld. - Waar is hij? Waar is de melkmuil, die ons allen geklopt, die getoond heeft, dat hij meer verstand van vetten in zijnen kleinen vinger bezit, dan wij grijsbaarden te zamen in geheel ons lijf?’ riep hij vroolijk bij het binnentreden. ‘En dewijl Engel, die 't eerst was opgesprongen, om de komenden tegen te snellen, zich vlak voor hem bevond: “- Daar! Neem ze!... Zij is u gegund!” vervolgde Door, tot ons aller bevreemding het sterk blozende Bientje bij den jongen duwende. “Ik twijfel niet, of gij zult haar gelukkig maken... Wie zoo knap met de verkens weet om te springen, moet onvermijdelijk een braaf echtgenoot en een voorbeeldig huisvader wezen!...” Twee minuten later waren vader en dochter met ons en de vrienden aangezeten: Bientje tusschen Engel en mij, Matthysen tusschen Engel en mijnen man; en het praten en drinken, zingen en jubelen gingen op nieuws en nog geestdriftiger hunnen gang. Na het ledigen van ettelijke glazen, bekende Door aan Damelinckx, dat hij misschien nog bij lange in het huwelijk der jongelieden niet zoude hebben toegestemd, indien wij ons, gelijk mijn man het eerst wilde, hadden onthouden, of indien Engel zich in den wedstrijd had laten overwinnen. Tenzelfden tijde vertrouwde mij Bientje, hoe zij vooral Engel tot vetten had aangespoord, wijl zij begreep, dat het 't eenigst middel was, om haren vader over te halen. Zij en niemand anders was het geweest, die aan Engel de inlichtingen had verschaft, welke hij ons zegde van eenen persoon te hebben gekregen, die veel belang in hem stelde, doch wiens naam hij voor alsnog wenschte te verzwijgen... Den volgenden dag lieten wij de voornaamste stukken van de beide verkens fotografiëeren. De kunstenaar, wien wij dien | |
[pagina 191]
| |
last opdroegen, kweet zich zoo wel van zijne taak, dat wij hem ook ons afbeeldsel lieten trekken. Te dier gelegenheid hing Damelinckx al de medaliën op zijne borst, welke hij ooit met de verkens had gewonnen. Eene maand nadien werd de bruiloft van Engel en Bientje gevierd. De jonggetrouwden bleven bij Door inwonen, die voortaan met hen zijnen handel in spek en vette waren dreef. Onder de firma Matthijsen en Damelinckx behaalden hij en Engel sedert vele jaren achtereen, de prijzen van het zwaarste en het vetste zwijn. Thans nog zijn zij de befaamdste spekslachters van de stad. Getrouw aan zijne denkbeelden van vooruitgang, heeft Engel niet opgehouden vorderingen in zijn vak te maken. Hij was de eerste Antwerpsche vettewarier, die een werktuig om worsten te kappen in zijnen winkel plaatste; gelijk hij de eerste was, die de noodzakelijkheid gevoelde zijnen winkel met eene mahonihouten toonbank, wit marmeren platen, koperen versierselen en blinkende ijzeren haken op te luisteren.’ Sleeckx. |